Geen btw-teruggave voor schoolgebouw
Op verzoek van een vereniging heeft een gemeente besloten tot de financiering van een nieuw (vervangend) schoolgebouw. De vereniging en de gemeente zijn overeengekomen dat de gemeente het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens – met inbegrip van de grond – zal leveren aan de vereniging. Verder is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de oplevering een bedrag van € 326.307,52, inclusief btw aan de gemeente voldoet.
De gemeente heeft afstand gedaan van haar vordering tot betaling van dit bedrag en de vereniging blijft het bedrag schuldig. In een nadere overeenkomst is de koopschuld omgezet in een aflossingsvrije rentedragende leenschuld.
De gemeente heeft bovendien een recht tot terugkoop van het schoolgebouw tegen de overeengekomen koopsom bedongen. Ingeval de gemeente haar recht tot terugkoop niet uitoefent en de vereniging het schoolgebouw aan een derde verkoopt, moet de vereniging haar schuld aan de gemeente aflossen en ook het (eventuele) deel van de verkoopopbrengst dat de schuld overtreft aan de gemeente afstaan.
De gemeente meent dat de overdracht een (belaste) levering vormt en dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Na verwijzing door de Hoge Raad (12/02210, ECLI:NL:HR:2014:940) heeft verwijzingshof Amsterdam geoordeeld dat de uitgevoerde rechtshandelingen niet kunnen worden aangemerkt als schijnhandelingen.
Gelet hierop is de koopschuld uit hoofde van de levering omgezet in een leenschuld en daarmee volledig voldaan. Het hof heeft geoordeeld dat de hoogte van de vergoeding zowel absoluut als relatief bezien niet als symbolisch is aan te merken. Dit heeft het hof kennelijk gebracht tot de conclusie dat sprake is van een levering onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1, letter a, Wet OB 1968.
Volgens de Hoge Raad berust dit oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Het samenstel van rechtshandelingen dat de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de vereniging bepaalt, houdt in dat door de gemeente in wezen geen vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, Wet OB 1968 is bedongen. Het door de staatssecretaris van Financiën ingestelde cassatieberoep is gegrond.
Bron: Fiscanet