Onderhanden projecten & verlieslatende contracten
Door Marc-Jan Zwaneveld RA
Met enige regelmaat wordt mij ten aanzien van de waardering van onderhanden projecten één bepaalde specifieke vraag gesteld. In de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en in de veelgebruikte handboeken is het antwoord op die vraag dan ook niet direct te vinden. Met enige logica en een optelsom van verschillende Richtlijnen is de vraag wel te beantwoorden. In deze blog zal ik de beantwoording van deze vraag uitwerken. Dit is niet omdat ik voortaan geen vragen hierover meer wil krijgen, maar ik wil voor mijzelf de beantwoording eens goed op papier zetten. En wellicht help ik daarmee ondertussen accountants in de praktijk die met dezelfde vraag worstelen. En passant zal ik de op 3 juni 2021 verschenen RJ-Uiting 2021-10 over de aanpassing van de bepalingen voor verlieslatende contracten betrekken in deze blog, omdat deze uiting ook enkele wijzigingen voorstelt voor RJ 221 op het gebied van verlieslatende projecten.
De vraag
Over welke vraag heb ik het?
De volgende vraag wordt mij – met wisselende aanleiding, of in wisselende vorm – met enige regelmaat gesteld:
Bij de controle van de waardering van de onderhanden projecten blijkt dat een project in het nieuwe jaar verlieslatend(er) is geworden. Moet ik dit (extra) verlies in de jaarrekening verantwoorden?
Het korte antwoord
Het korte antwoord op deze vraag dat ik dan vaak geef is ‘dat hangt er vanaf’. Wetende dat de vragensteller niet veel geholpen is met dit antwoord, geef ik soms ook een kort antwoord dat al iets meer richting geeft: vaak wel, maar niet per definitie.
Hoe dan ook hangt de beantwoording van de vraag af van de specifieke casus bij de klant. Het bespreken van de casus met de vragensteller, en het onderbouwen daarvan aan de hand van verslaggevingsvereisten, maken onderdeel uit van het lange antwoord dat ik geef op deze vraag.
Het lange antwoord
Als accountants zijn we allemaal – voor de verslaggeving althans – opgevoed met verslaggevingsprincipes en zijn we gewend op deze principes terug te vallen als praktijkvraagstukken niet 1,2,3 te beantwoorden zijn. Klassiek heeft het voorzichtigheidsprincipe een belangrijke plaats tussen deze principes. De neiging bestaat dan ook om uit voorzichtigheid elk verlies dat zich aandient direct te verantwoorden, ook in het geval een project in het nieuwe jaar een groter verlies kent dan zich op balansdatum liet aanzien. In de basis is voorzichtigheid geen verkeerd vetrekpunt voor de beantwoording van deze vraag. Hier te principieel aan vast houden kan echter niet met de RJ in de hand verdedigd worden. Voorzichtigheid is in het Stramien [1] één van de kwalitatieve kenmerken, geen principe (het woord principe wordt in het Stramien sowieso niet (meer) gebruikt).
Vaak wordt naast het voorzichtigheidsprincipe ook de specifieke vereiste aangehaald dat als het waarschijnlijk is dat verlies zal worden geleden op een onderhanden project, dit verlies onmiddellijk in de winst-en-verliesrekening verwerkt moet worden [2].
Het voorzichtigheidsprincipe en de vereiste om verliezen direct te verantwoorden slaan op het deel ‘vaak wel’ van het korte antwoord op de vraag. Waarom dan niet per definitie het verlies van een onderhanden project dat in het nieuwe jaar blijkt verantwoord moet worden, licht ik hierna toe. Ik gebruik hiervoor het toerekeningsbeginsel, RJ 160 Gebeurtenissen na balansdatum, RJ 222 Vorderingen en RJ 290 Financiële instrumenten.
Het toerekeningsbeginsel, dat als beginsel hoger staat aangeschreven dan de kwalitatieve kernmerken, waaronder voorzichtigheid, stelt dat de gevolgen van transacties worden verwerkt wanneer zij zich voordoen en in de jaarrekening worden verwerkt van de periode waarop zij betrekking hebben. Als antwoord op de gestelde vraag betekent dit dat als een project verlieslatend wordt als gevolg van een ‘transactie’ in het nieuwe jaar, het verlies dat bij die transactie hoort in het nieuwe jaar verantwoord zou moeten worden. Een onderhanden project moet in dit geval niet als één totale transactie gezien worden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat in het nieuwe jaar een meerwerkopdracht met betrekking tot een al langer lopend project verkregen wordt, waarbij ten aanzien van het meerwerk de kosten hoger zijn dan de opbrengsten. Dit verlies behoort dan niet terug gewenteld te worden naar het oude jaar.
De beantwoording van de vraag op basis van het toerekeningsbeginsel kan worden aangevuld met de vereisten van RJ 160 Gebeurtenissen na balansdatum. Immers: gebeurtenissen na balansdatum die geen nadere informatie geven over de feitelijke situatie per balansdatum dienen niet in de jaarrekening te worden verwerkt [3]. Als het verlies op een onderhanden project in het nieuwe jaar ontstaat als gevolg een nieuw feit na balansdatum, zegt dit niets over de feitelijke situatie per balansdatum. Het verlies behoort dan niet in het oude jaar verwerkt te worden. Het toch verwerken van dit verlies op het project per balansdatum is dan een voorbeeld van het al te principieel toepassen van voorzichtigheid. Een voorbeeld dat zich in de praktijk kan voordoen is het in het nieuwe jaar omvallen van een bouwkraan. De schade en meerkosten die als gevolg hiervan ontstaan moeten worden toegerekend aan het nieuwe jaar. Het omvallen van de bouwkraan, en de bijkomende schade en meerkosten, moeten overigens wel worden toegelicht als het niet toelichten daarvan de oordeelsvorming van gebruikers zou kunnen beïnvloeden [4].
In het verlengde van voorgaande argumentatie op basis van de verslaggevingsregels voor gebeurtenissen na balansdatum, kunnen in de praktijk de bepalingen voor de waardering van vorderingen volgens RJ 222 en de bepalingen voor de waardering van financiële instrumenten volgens RJ 290 bruikbaar zijn. Hoewel natuurlijk in RJ 221 specifieke bepalingen zijn opgenomen voor de verantwoording van onderhanden projecten, representeert een onderhanden project met een debetstand feitelijk een vordering op een afnemer. RJ 222.204 stelt ten aanzien van de waardering van vorderingen dat een rechtspersoon op elke balansdatum (onderstreping door blogschrijver) dient te beoordelen of er objectieve aanwijzingen zijn voor bijzondere waardeverminderingen. Hoewel deze bepaling in de RJ, en de verwijzing daarin naar RJ 290.534-535, met name ziet op de vordering (de verwachte ontvangsten daaruit) en de waardering van onderhanden projecten zowel bepaald worden op basis van verwachte opbrengsten en verwachte kosten, acht ik deze bepaling voor dit vraagstuk wel toepasbaar.
Als bijvoorbeeld uit de projectenlijst van april 2021 blijkt dat een project in het nieuwe jaar verlieslatend is geworden, en dit project reeds op balansdatum 2020 onderhanden was, is het onjuist om enkel op basis van het verwachte verlies per april 2021 het verlies in 2020 te verantwoorden. Als het verlies verwacht wordt, doordat de initiële vordering of contractwaarde niet inbaar zal zijn, zal moeten worden beoordeeld of er reeds op balansdatum sprake was van objectieve aanwijzingen hiervoor. De voorbeelden van objectieve aanwijzingen zoals genoemd in RJ 290.534-535 zijn onder andere het bestaan van aanzienlijke financiële problemen bij de schuldenaar, wanbetaling en tegemoetkoming van de leninggever (opdrachtnemer i.c.). In situaties dat een verlies in het nieuwe jaar niet door lagere verwachte opbrengsten veroorzaakt wordt, maar door stijging van kosten, moet naar mijn idee naar analogie van RJ 222.204 gehandeld worden. Met andere woorden: waren er op balansdatum al objectieve aanwijzingen (of hadden die er op dat moment kunnen of moeten zijn) dat meer kosten verwacht moesten worden, dan moet het verlies dat in het nieuwe jaar bleek te ontstaan, worden verwerkt in het oude jaar. Als bijvoorbeeld in het nieuwe jaar blijkt dat een calculatiefout is gemaakt en deze fout was op balansdatum nog niet ontdekt, maar wel in het nieuwe jaar, dan vindt de fout zijn grondslag wel in het oude jaar. Deze fout had feitelijk bekend moeten zijn. Het verlies dat in het nieuwe jaar blijkt, moet dan in het oude jaar verwerkt worden. Maar, als bijvoorbeeld in het nieuwe jaar een CAO-loonsverhoging wordt doorgevoerd en dit niet aan de orde was per balansdatum en als gevolg van verwachte loonstijgingen het project verlieslatend wordt, wordt het verlies in het nieuwe jaar verantwoord, naar analogie van de eerder aangehaalde regelgeving voor gebeurtenissen na balansdatum.
Conclusie
In de voorgaande paragraaf is beargumenteerd dat als een project in het nieuwe jaar verlieslatend is geworden, dit verlies niet zondermeer in het oude jaar verwerkt moet worden. Als dit verlies ontstaat door een nieuw feit na balansdatum, en derhalve op balansdatum dit verlies onmogelijk te verwachten was, behoort het verlies in het nieuwe jaar verantwoord te worden. Op welke wijze dit verlies bepaald moet worden, worden in RJ-Uiting 2021-10 nadere bepalingen voorgesteld. Daarover hieronder meer.
Bij deze conclusie, en bij de diverse genoemde voorbeelden, plaats ik nog wel de volgende kanttekening: de praktijk zal altijd weerbarstiger zijn dan de gegeven situaties in de voorbeelden. Het is namelijk lang niet altijd duidelijk waarom een project in het nieuwe jaar verlieslatend is geworden. Vaak is ook sprake van een mix van feiten en omstandigheden. Belangrijk is in ieder geval om elke praktijksituatie zoveel als mogelijk te toetsen aan heldere criteria. Ik hoop dat de criteria zoals uitgewerkt in de voorgaande paragrafen hierbij helpen. En als het uiteindelijk echt niet duidelijk is of een verlies in het nieuwe jaar is ontstaan, dan is voorzichtigheid in mijn ogen wel een argument om het verlies in het oude jaar te verantwoorden.
En RJ-Uiting 2021-10 dan?
RJ-Uiting 2021-10 is op 3 juni 2021 verschenen en gaat over de verantwoording van verlieslatende contracten. Als deze uiting uiteindelijk ook wordt verwerkt in de Richtlijnen – de commentaarperiode loopt nog tot 1 juli 2021 – dan worden de bepalingen voor verlieslatende contracten (in RJ 252 Voorzieningen) en de verwerking van verliezen op onderhanden projecten (in RJ 221 Onderhanden projecten) gelijk getrokken. Aangezien deze uiting gaat over de verwerking van verliezen op onderhanden projecten, wordt het onderwerp van deze blog geraakt. De voorgestelde wijzigingen in RJ 221 raken echter de uitwerking van de vraag niet inhoudelijk.
Desalniettemin toch een kleine toelichting op de RJ-Uiting
In de nieuwe RJ 221.323 komt te staan dat als een project waarschijnlijk verlieslatend is, een voorziening voor een verlieslatend contract verwerkt moet worden. Hierbij blijft het wel zo dat deze voorziening binnen de onderhanden projecten gepresenteerd moet blijven worden (RJ 221.412). Uit de verwijzing in RJ 221.323 naar RJ 252.405 blijkt het gelijktrekken van verliezen uit projecten en ‘reguliere’ verlieslatende contracten. RJ 252.405 wordt gelijktijdig aangepast (in het verlengde van de aanpassing van IAS 37 – voorzieningen). Er wordt een aanvullende toelichting opgenomen waarin wordt gesteld dat de kosten van een contract bestaan uit (a) zowel de incrementele kosten als (b) kosten die direct betrekking hebben op het voldoen aan de verplichtingen van het contract. Als voorbeeld wordt hierbij genoemd de toerekening van afschrijvingskosten van een materieel vast actief dat voor de uitvoering van een contract gebruikt wordt.
RJ 221.323 bepaalt aanvullend dat voor de voorziening voor verlieslatende onderhanden projecten, de projectkosten zoals beschreven in RJ 221 gelden als invulling voor de bepaling van de voorziening. De bepalingen ten aanzien van de projectkosten wijzigingen niet. Beoogd is dat deze wijzigingen in RJ 252 en RJ 221 ingaan vanaf boekjaren 2022.
Marc-Jan Zwaneveld RA is verbonden aan V&A als senior consultant en trainer. Hij is specialist op het gebied van controle, externe verslaggeving en compliance. Marc-Jan is tevens parttime docent Financiële Verslaggeving aan de hogeschool Avans+.
[1] RJ 930 – Stramien voor de opstelling en vormgeving van jaarrekeningen.
[2] RJ 221.323
[3] RJ 160.206
[4] RJ 160.404