Onterechte toepassing afdrachtvermindering

In een zaak waarin naheffingsaanslagen in geschil zijn heeft de Hoge Raad geoordeeld dat Gerechtshof Den Haag ten onrechte is voorbijgegaan aan een arrest.

De bedrijfsactiviteiten van een stichting bestaan uit het begeleiden van mensen vanuit een uitkerings- naar een reguliere arbeidssituatie. In de jaren 2009 tot en met 2013 heeft een gemeente als opdrachtgever in het kader van een vierjarig re-integratieproject langdurig werklozen bij  de stichting geplaatst.

De stichting heeft met betrekking tot deze langdurig werklozen in haar loonaangiften over de onderhavige jaren de afdrachtvermindering onderwijs startkwalificatie toegepast. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de belastinginspecteur geconcludeerd dat de stichting ten onrechte voormelde afdrachtvermindering heeft toegepast en heeft hij naheffingsaanslagen en vergrijpboeten aan de stichting opgelegd.

Gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd omdat niet is voldaan aan de constitutieve vereisten voor toepassing van de afdrachtvermindering. Het tegen dit oordeel ingesteld cassatieberoep wordt door de Hoge Raad ongegrond verklaard. Gerechtshof heeft de vergrijpboeten voorts in stand gelaten.

De stichting had zich volgens het gerechtshof op de hoogte moeten stellen van de ’betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden’ voor toepassing van de afdrachtvermindering. Door dit na te laten, heeft de stichting dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald.

Dat de stichting een adviseur heeft ingeschakeld voor het voeren van haar loonadministratie en het indienen van haar aangiften loonheffing, doet volgens het gerechtshof aan dit oordeel niet af. De stichting komt terecht op tegen laatstgenoemd oordeel van het gerechtshof.

In HR 13 februari 2009, 07/12891, ECLI:NL:HR:2009:BH2586, is het uitgangspunt neergelegd dat indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het gaat om wat het gerechtshof aanduidt als ’betrekkelijk eenvoudige formele voorwaarden’.

De zaak is verwezen naar Gerechtshof Amsterdam.

(Bron: Fiscanet)​​ 

Gerelateerde artikelen