Hogere tuchtstraffen tegen belastingadviseurs na hoger beroep bestuur RB
Op grond van het Reglement van Tuchtrechtspraak heeft het bestuur van de vereniging de bevoegdheid tegen een beslissing van de Raad van Tucht beroep in te stellen. “Het bestuur heeft in het verleden nimmer van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, waaruit geconcludeerd mag worden dat het bestuur zeker niet lichtvaardig met deze bevoegdheid omgaat. In beide zaken voor de Raad van Tucht is sprake van bijzondere omstandigheden die het bestuur aanleiding gaven om in beroep te gaan,” aldus het RB.
In procedure B405-2014 heeft het beklaagde lid in zijn rol als executeur-testamentair tegen de wil van de erfgenamen uit de nalatenschapsboedel een lening verstrekt aan een debiteur van zijn kantoor. Met een deel van ter lening verstrekte gelden werd de schuld van de debiteur aan het kantoor van het beklaagde lid afgelost. Door de Raad van Tucht werd het beklaagde lid voorwaardelijk geschorst. Het bestuur vond de overtreding van het Reglement Beroepsuitoefening echter dermate ernstig, dat het de opgelegde sanctie niet passend achtte. De Raad van Beroep stelde het bestuur in het gelijk en besloot het lid te royeren.
In procedure B404-2014 is het beklaagde lid bestuurslid van een steunstichting die was opgericht om een cliënt van hem bij het drijven van een onderneming financieel te ondersteunen. Het beklaagde lid werd door de Raad van Tucht voorwaardelijk geschorst voor een periode van drie maanden op grond van het feit dat het beklaagde lid in strijd met het Reglement Beroepsuitoefening geen informatie aan de opvolgend adviseur verstrekte. Daarnaast leidde zijn dubbelfunctie tot strijdigheid met het Reglement Beroepsuitoefening. Het bestuur vond echter dat de Raad van Tucht onvoldoende aandacht had gegeven aan een mogelijke onverklaarbare vermogensverschuiving die was opgetreden tussen de steunstichting en de klant van het beklaagde lid. Door deze gestelde verschuiving zou het vermogen van de steunstichting zijn toegenomen ten laste van het vermogen van de klant. Het bestuur verzocht de Raad van Beroep onderzoek te doen naar deze kwestie en expliciet vast te stellen of inderdaad sprake was van de gestelde benadeling. De Raad van Beroep stelde de gestelde verschuiving inderdaad vast en besloot de voorwaardelijk schorsing te wijzigen in een onvoorwaardelijke schorsing van drie maanden.
RB: “Uit bovenstaande uitspraken blijkt dat het bestuur bij zijn afweging om beroep in te stellen tegen een uitspraak van de Raad van Tucht veel gewicht toekent aan de feitelijke vaststelling of beklaagden, wanneer de klacht daarop wijst, handelingen hebben verricht die ertoe leiden dat hun cliënten financieel nadeel daarvan ondervinden, terwijl het lid, in welke hoedanigheid dan ook, hiervan financieel voordeel heeft genoten. Dergelijke klachten zijn naar de mening van het bestuur zo ernstig van aard dat er geen enkele onduidelijkheid mag bestaan over de juistheid van een dergelijke verwijt.”