Discussie: is accountancy gebaseerd op pseudo-informatie?

De basis voor de huidige praktijk van financial accounting en financial reporting schiet schromelijk tekort, omdat zowel boekhouding als verslaggeving te sterk leunen op aannames in plaats van observaties, op empirische bewijzen. Dit stellen twee Amerikaanse professoren, Paul B.W. Miller en Paul R. Bahnson, van respectievelijk de universiteit van Colorado en Boise University. Drie Nederlandse hoogleraren reageren.

Miller en Bahnson poneren hun stelling in een polemische bijdrage op Accountingtoday van 8 maart. Zij hopen met hun artikel een wezenlijke discussie over het vakgebied in gang te zetten. Ze hopen professionals in de praktijk van hun ‘automatische piloot’ af te duwen en hen aan te zetten tot bezinning: heeft wat ik doe wel zin? Belangrijker nog: ze hopen standaard-zetters te bewegen, een nieuw criterium mee te wegen bij hun oordeel over oude en nieuwe accounting rules. En tot slot stellen ze, dat ze hun collega-docenten willen overhalen om oude dogma’s achter zich te laten en hun leerlingen nieuwe denkbeelden bij te brengen.

Misleidend

De zin en bedoeling van financiële rapportages is, nuttige en bruikbare informatie te verschaffen aan stakeholders die die informatie nodig hebben. Dat betekent, dat de geboden informatie onzekerheid moet reduceren. De enige informatie die dat kan moet gebaseerd zijn op observatie van de werkelijkheid. Rapportages die slechts gebaseerd zijn op aannames over die werkelijkheid bieden slechts pseudo-informatie, die de onzekerheid van de lezer eerder vergroot dan reduceert.

Natuurlijk kan informatie over het verleden nooit de onzekerheid over de toekomst wegnemen. Wel kunnen adequate kennis van het heden en inzicht in de historie beter onderbouwde voorspellingen mogelijk maken. Wat nodig is, is dus een ‘data trail’ van voortdurend ge-updatede observatierapporten, eerder dan een of meer momentopnamen uit het verleden.

Het spreekt voor zich dat wie zich baseert op rapportages die slechts gebaseerd zijn op bepaalde aannames een grote kans loopt om misleid te worden; bedragen die daar genoemd worden zijn in feite imaginair, in plaats van empirisch vastgestelde waarden. De metafoor die Miller en Bahnson gebruiken is die van een stuurman op een zeilschip dat in 1830 van Boston naar London vaart. Net buiten de haven van Boston bepaalt de stuurman de koers, en blijft vervolgens de kapitein elke dag de positie van het schip voorschotelen alsof het schip voortdurend op koers gebleven is – zonder ooit met kaart, tabellen en sextant de werkelijke positie te berekenen.

Geen werkelijke waarde

Dat klinkt belachelijk, aldus beide hoogleraren – maar zo waarderen we in de VS wel af, sinds 1830. We beginnen met een aanschafwaarde (niet noodzakelijkerwijs de marktwaarde!), doen aannames over een theoretische levensduur en restwaarde en berekenen dan een naar we aannemen correct afschrijvingspatroon. Zonder tijdens die levensloop de feitelijke waarde op enig moment vast te stellen. De waarde die we in dit systeem op enig moment rapporteren aan de stakeholders heeft dus geen enkele relatie met de werkelijke waarde op dat moment.

Financiële rapportages die activa, passiva en inkomsten (alleen) beschrijven in termen van historische kostprijzen zijn in die termen niet te gebruiken om de feitelijke situatie te (kunnen) beoordelen. In GAAP bijvoorbeeld geldt dat voor voorraden, investeringen, goodwill, operational leases, verplichtingen, pensioenverplichtingen, aandelenopties, earnings per share – alle te berekenen op basis van aannames in plaats van werkelijke (dag)waarde.

Ook gij, FASB

Zelfs standaard-instituten als de FASB dwalen, volgens Miller en Bahnson, bijvoorbeeld wanneer ze ‘fair value’ definiëren als ‘de prijs die gerealiseerd zou worden bij verkoop’. Daar kunnen we niet veel mee, aldus de professoren, want die definitie dwingt de boekhouder/accountant om te speculeren over een gebeurtenis die zich (nog) niet heeft voltrokken. Beter ware het bijvoorbeeld als de FASB fair value zou definiëren als ‘de waarde die andere vergelijkbare verkopers recent bij verkoop gerealiseerd hebben’. Die waarde kon met enig rekenwerk gewoon geobserveerd en vastgesteld worden, en zou zo een getrouwer beeld van de werkelijkheid geven dan een schatting of aanname door een financial die wellicht niet eens verstand van het verhandelde heeft.

Kortom, aldus Miller en Bahnson: wordt het niet tijd om eens echt na te denken over hoe wij sinds jaar en dag de werkelijkheid representeren in onze boeken? Is het niet hoog tijd dat we eens gaan observeren, in plaats van maar aannames te maken over hoe de werkelijkheid om ons heen er uit zou (kunnen) zien?

Uiteenlopende reacties

Wij hebben hun hartenkreet voorgelegd aan een drietal Nederlandse hoogleraren, prof. dr. Martin Hoogendoorn (hoogleraar Externe Verslaggeving aan de Erasmus), prof. dr. Philip P. M. Joos (Hoogleraar Financial Accounting, Tilburg School of Economics and Management, Department of Accountancy) en prof. dr. Henk Langendijk, hoogleraar externe verslaggeving aan de Universiteit van Amsterdam en Nyenrode.

Hieronder hun nogal uiteenlopende reacties.

Henk Langendijk: ‘Leuk maar lek’

“Het is een interessant gedachtenspinsel van de twee heren – maar ook niet veel meer dan dat.

Ze gaan er van uit dat financial reporting volledig is gebaseerd op veronderstellingen, maar dat is een misvatting. Financial reporting bestaat uit een collage van observaties (huidige marktwaarden) en veronderstellingen over de toekomst (schatten van voorzieningen). Ik zou met even veel gemak kunnen beweren dat deze veronderstellingen, gemaakt over de toekomst van de onderneming door de ondernemingsleiding, onzekerheid met betrekking tot de toekomst van de onderneming bij gebruikers reduceren.

Ook heeft financial reporting niet alleen als functie om nuttige informatie te verstrekken aan gebruikers. Financial reporting heeft een rekenschapsfunctie. De ondernemingsleiding legt rekening en verantwoording af over de beheersdaden van de afgelopen periode aan de aandeelhouders (en vreemd vermogensverschaffers).

A single outdated past fact: de heren lijken te duiden op een eenmalig moment in het jaar dat een jaarrekening en jaarverslag verschijnt, en abstraheren van het feit dat alle beursgenoteerde ondernemingen ook halfjaarberichten – en in de VS tevens ook kwartaalberichten – publiceren, alsook frequente persberichten van financiële aard.

De heren brengen veel bezwaren in stelling tegen systematisch afschrijven zonder te komen met een alternatief. Het focus van de heren ligt ook zeer op de balans en haar eventuele onvolkomenheden. De winst- en verliesrekening komt er in hun betoog zeer bekaaid af, terwijl informatie daaraan ontleend voor gebruikers zeer relevant is.

Ook is het verhaal van de heren een ode aan fair values als de alles zaligmakende oplossing. Maar er zijn vaak helemaal geen betrouwbare fair values en dan moet worden teruggevallen op wat waardeerders een waarde vinden; niet zelden op basis van flinterdunne waarderingsmodellen met geschatte toekomstige kasstromen of kunstmatige veronderstellingen (Black and Scholes optiewaarderingsmodellen).

Zogenaamde harde waarderingen van makelaars zijn vaak ook gebaseerd op dit soort modellen (theoretische huur kapitalisatiemethode); of wat te denken van de waardering van derivaten van klanten door banken, op basis van whizzkid econometrische modellen? Controle daarvan is ook een lastige zaak.

Overigens zijn de income smoothing mogelijkheden binnen Defined-benefit pensions binnen IFRS sinds IAS 19 R verdwenen. Bij operational lease zijn er vergevorderde plannen om deze contracten mits meerjarig te gaan activeren bij de lessee.

Samenvattend: het is een leuk stuk voor accountancy- en controlling-studenten – om ‘lek’ te schieten.

Martin Hoogendoorn: ‘Te zwart-wit ‘

“Ik ben het met de schrijvers eens, dat de primaire doelstelling van financiële verslaggeving het verstrekken van nuttige informatie is. Ik deel ook hun opvatting, dat informatie nuttig is indien dit de onzekerheid over de realiteit vermindert en dat observatie hierbij belangrijk is.

Maar bij de uitwerking van deze gedachten vliegen de schrijvers mijns inziens uit de bocht, door hun ongenuanceerde benadering. Ze stellen kortweg dat historische kosteninformatie gebaseerd is op veronderstellingen, die de onzekerheid over de realiteit vergroten in plaats van verminderen; en dat alleen actuele marktwaarden nuttig zijn.

De auteurs vinden dus dat alleen marktwaarde-informatie nuttig is voor gebruikers. Maar dat ligt veel genuanceerder. Zodra de betrouwbaarheid van marktwaarden minder groot is, en moet worden geschat met behulp van modellen, is de waarde voor beleggers veel minder groot.

Ongerealiseerde waardestijgingen gebaseerd op dergelijke subjectieve marktwaardeschattingen hebben maar een beperkte nuttigheid. In een recent artikel van Charles M.C. Lee ‘Performance measurement: an investor’s perspective’ (Accounting and Business Research, nummer 4, 2104) wordt zelfs gesteld, dat historische kosteninformatie onmisbaar is voor de beleggers; en dat grote aarzelingen bestaan bij bewegingen in de richting van meer fair-value accounting.

De situatie ligt dus in elk geval veel minder zwart-wit dan de auteurs beweren.

Ook hun bezwaren tegen historische kosteninformatie als zodanig zijn naar mijn mening zeer overtrokken. Uiteraard zijn daar schattingen aanwezig, maar de suggestie dat de schattingen niet aansluiten op de werkelijkheid lijkt mij ongegrond. Zodra schattingen op basis van nieuwe informatie niet meer juist zijn, is het verplicht om schattingswijzigingen door te voeren. Dat levert geen ‘pseudo-informatie’ op, maar actuele informatie die nuttig is voor beleggers.

De auteurs hebben ook bezwaar tegen allocatie van kasstromen, zoals bijvoorbeeld in afschrijvingen. Waar de auteurs blijkbaar geen oog voor hebben is het belang voor beleggers van ‘performance’-informatie. Beleggers willen weten hoe een entiteit heeft gepresteerd in een bepaalde periode. En systematische allocaties zijn daarvoor veel nuttiger dan het in de prestatie betrekken van waardestijgingen die zijn gebaseerd op subjectieve niet-verifieerbare schattingen.

Ik ben mét de auteurs van mening, dat in sommige gevallen vooral marktwaarde-informatie nuttig is, zoals bij verhandelbare financiële instrumenten; maar in andere gevallen, zoals bij materiële vaste activa die dienstbaar zijn aan de gebruiksuitoefening, sluit juist het historische kostprijssysteem beter aan bij de behoeften van gebruikers.”

Philip Joos: ‘Foute analogie’

Miller en Bahnson stellen dat de huidige financiële rapportering al te veel berust op aannames en inschattingen in plaats van observaties. Gebruikers van financiële rapportage (jaar- en kwartaalverslagen) kunnen daardoor minder goed voorspellingen maken over de bedrijfsvoering wat het nut van rapportages reduceert. Ik ben het niet eens met de redenering van deze auteurs.

Neem nu het voorbeeld van de kapitein die in 1830 zijn schip van Boston naar Londen stuurt en enkel zijn positie bepaalt op basis van de theoretische koers ingegeven aan het begin van de reis, zonder tussentijdse metingen te verrichten voor het bepalen van de echte positie. Volgens Miller en Bahnson zou dit overeenkomen met het systeem van afschrijvingen, waarbij de historische kosten worden toegewezen over een ingeschatte bruikbare periode van een actief. Tussentijdse metingen van de waarde van het actief zouden niet overeenstemmen met de werkelijke waarde van het actief en daarom de gebruiker van de balanscijfers misleiden. De analogie is fout aangezien het veronderstelt dat de unieke (één en slechts één) werkelijke waarde van elk actief op elk moment perfect kan bepaald worden door een meting, net zoals de kapitein dit doet bij het vaststellen van de positie van zijn schip. De bedrijfscontext waarin het actief wordt ingezet en de verhandelbaarheid op een liquide en transparante markt zijn in vele gevallen moeilijk continu te bepalen. Als afschrijvingen daadwerkelijk de economische waardevermindering zouden weerspiegelen, dan zou dit leiden tot een economisch winst van de onderneming. Daarvan hebben boekhoudtheoretici reeds in de jaren 1960 aangegeven dat dit onmogelijk te bepalen is, waardoor bedrijfswinst niet simpelweg kan worden vergeleken met de werkelijke positie van een schip op de oceaan.

Eeuwenlang is het voorzichtigheidsprincipe gehanteerd waarbij activa op de balans en winstcijfers niet overschat worden. Als zou blijken dat de bedrijfscontext zodanig veranderd is dat de actiefwaarde niet kan worden gehandhaafd (op basis van een waardebepaling die weliswaar niet exact is), dan wordt een waardevermindering of ‘impairment’ doorgevoerd, vergelijkbaar met een versnelde afschrijving. Het winstcijfer wordt hierdoor naar beneden bijgesteld. Winstbijstelling gebeurt niet in het geval van tussentijdse waardeverhogingen. De afwezigheid van transparante en liquide markten voor de meeste activa resulteert in een subjectiviteit bij de waardebepaling van activa, wat dan op haar beurt mogelijkheden tot winststuring in de hand werkt. De asymmetrische behandeling van positieve en negatieve waardeveranderingen bij de winstbepaling is ingegeven door het feit dat gebruikers van financiële rapportages vaker meer schade ondervinden door winststuring naar boven (in het geval dat waardeverhogingen van activa het winstcijfer zouden verhogen) dan winststuring naar beneden. Het is opvallend dat Miller en Bahnson geen melding maken van de context waarin rapportering plaatsvindt en de belangen van het management versus externe gebruikers van de rapportages.

Waarde- en winstbepaling in financiële verslagen zijn gebaseerd op keuzes binnen het kader van specifieke boekhoudstandaarden. Deze zijn het resultaat van een politiek proces waarin producenten en gebruikers van financiële verslagen met elkaar afspraken maken. Als om een of andere reden blijkt dat voor een externe gebruiker een standaard toch niet leidt tot de gewenste informatieverschaffing, dan kunnen twee zaken gebeuren. Vooreerst zal er worden gelobbyd om de standaard aan te passen naar de informatiebehoeften van de gebruiker. Maar dat kan jaren duren en succes is niet steeds verzekerd. Anderzijds kunnen ondernemingen zelf op vrijwillige basis alternatieve rapportages opstellen als antwoord op de vraag van specifieke gebruikers. Een voorbeeld is de ‘non-GAAP’ cijfers die voorkomen in kwartaalrapporten. Ook gebruikersgroepen komen met alternatieven, zoals de “core earnings” van het Standard and Poor’s ratingbureau. Kortom, economisch Darwinisme doet zijn werk om slechte rapporteringspraktijken te bannen.

Gerelateerde artikelen