Wiebes past fiscale eenheidsregime in de vennootschapsbelasting aan
Het Wetsvoorstel aanpassing fiscale eenheid is op vrijdag 16 oktober 2015 naar de Tweede Kamer gestuurd. Verzoeken tot het aangaan van een fiscale eenheid kunnen worden ingewilligd tussen zustermaatschappijen die gehouden worden door een topmaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie of tussen een moedermaatschappij en een kleindochtermaatschappij die gehouden wordt door een tussenmaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie.
Het regime van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting is door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in een drietal zaken in strijd met het Europese recht (EU-recht) geoordeeld. Tot dit oordeel kwam het HvJ EU naar aanleiding van door Hof Amsterdam gestelde prejudiciële vragen. In de zaken C-39/13 en C-41/131 heeft het HvJ EU geoordeeld dat het EU-recht zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een ingezeten moedermaatschappij een fiscale eenheid met een ingezeten kleindochter kan vormen wanneer zij deze kleindochter bezit via een of meer ingezeten vennootschappen, doch niet wanneer zij deze kleindochter bezit via niet-ingezeten vennootschappen zonder vaste inrichting in deze lidstaat. Deze situatie had betrekking op een moedermaatschappij die via een niet in Nederland gevestigde tussenhoudster de aandelen bezit in een Nederlandse kleindochter en met deze kleindochter een fiscale eenheid wilde vormen, hetgeen volgens de Nederlandse regelgeving niet mogelijk was.
Het HvJ EU heeft tevens geoordeeld over de mogelijkheid een fiscale eenheid te vormen tussen in Nederland gevestigde zustervennootschappen (zaak C-40/13). Het HvJ EU oordeelde dat het EU-recht zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke toepassing van de regeling van de fiscale eenheid wordt toegekend aan een ingezeten moedermaatschappij met ingezeten dochtermaatschappijen, maar toepassing van deze regeling wordt onthouden aan ingezeten zustervennootschappen waarvan de gemeenschappelijke moedermaatschappij niet in deze lidstaat (Nederland) is gevestigd en aldaar ook niet over een vaste inrichting beschikt. Hof Amsterdam heeft op grond van deze prejudiciële uitspraken beslist dat verzoeken voor dergelijke fiscale eenheden moeten worden ingewilligd.
Deze uitspraken zijn aanleiding om het regime van de fiscale eenheid aan te passen teneinde dit in overeenstemming te brengen met het EU-recht, waarbij zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de voorwaarden en de uitwerking van het bestaande fiscale-eenheidsregime.
• Aanbiedingsbrief nader rapport wetsvoorstel ‘Wet aanpassing fiscale eenheid’