Voorstellen pensioen eigen beheer: verbetering voor uitkeringstoets?

Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft op 1 juli een brief gepubliceerd waarin twee stelsels voor de behandeling van het pensioen in eigen beheer worden uiteengezet. De consequenties voor de vennootschappelijke jaarrekening pakken anders uit dan de staatssecretaris in deze brief aangeeft. Wat niet wegneemt dat de nieuwe systemen voor wat betreft de uitkeringstoets een verlichting voor DGA's kunnen betekenen.

Pensioen in eigen beheer (voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een vennootschapsbelastingplichtige rechtspersoon) is een onderwerp dat de gemoederen aardig blijft bezighouden. Niet in de laatste plaats door de complicaties bij waardering van de pensioenvoorziening in de (vennootschappelijke) jaarrekening naar aanleiding van de sinds 2014 in de Richtlijnen voor de jaarrekening (‘RJ’) gewijzigde waarderingssystematiek. Op grond daarvan moet de pensioenvoorziening in eigen beheer worden bepaald op basis van ‘economische’ en niet langer fiscale grondslagen. Minstens zo relevant (beter gezegd ‘opmerkelijk’) is de strikte uitleg van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen voor het bepalen van de ‘vrije ruimte’ als sprake is van dividenduitkeringen.

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief van 6 december 2013 een eerste verkenning gegeven met betrekking tot deze problematiek. Mede aanleiding hiervoor vormde het feit dat de hoogte van de pensioenvoorziening in de jaarrekening en de fiscale waardering van de verplichting steeds verder uit elkaar begonnen te lopen.

Op 1 juli 2015 (dus onlangs) heeft het geleid tot een vervolgbrief van de staatssecretaris1. Daarin worden twee stelsels voor de (met name fiscale) behandeling van pensioen in eigen beheer uiteengezet: een oudedagsbestemmingsreserve en oudedagssparen. Dergelijke stelsels hebben ook altijd consequenties voor de jaarrekening en (sinds enkele jaren) voor de uitkeringstoets indien sprake is van dividenduitkeringen.

Dit artikel gaat in op de beide systemen die de brief benoemt en ik plaats enkele kanttekeningen bij de conclusies die de staatssecretaris trekt in relatie tot de jaarrekening en de uitkeringstoets2. Daarbij beperk ik me tot de voor dit artikel relevante elementen en abstraheer ik van zaken zoals de mogelijkheid om de reserve of het gespaarde bedrag (op elk moment) af te storten.

 

Verschillende varianten

Om de problematiek iets meer ‘gezicht’ te geven, bevat deze paragraaf (op basis van een fictief voorbeeld) een korte toelichting op de drie varianten voor het bepalen van de pensioenvoorziening en de onderlinge verschillen:

1. op basis van de RJ-bepalingen;

2. tegen fiscale grondslagen die gelden voor de aangifte vennootschapsbelasting;

3. op basis van de criteria die door het CAP worden gehanteerd indien sprake is van een eventuele dividenduitkering (dus los van de jaarrekening).

In de tabel zijn de drie varianten vergeleken en blijkt tot welke (aanzienlijke) verschillen de drie methoden leiden.3

 

Jaarrekening

Fiscale

grondslagen

Uitkeringstest

Rente

Rendement op hoogwaardige ondernemingsobligaties

2,5%

4%

(ten minste)

1,27%

(U-rendement + 0,5%)

Indexatie

Ja

Nee

Ja

Leeftijdsterugstelling

Ja

Nee

Ja

Kosten- en winstopslag

Nee

Nee

Ja

 

Voorziening

263.000

119.000

425.000


Oudedagsbestemmingsreserve

Het voorgestelde systeem van de oudedagsbestemmingsreserve werkt als volgt. Gedurende de opbouwfase ontstaan in het systeem van de oudedagsbestemmingsreserve geen juridisch afdwingbare rechten. Er wordt (op basis van fiscale rekenregels) een bepaald bedrag op de fiscale winst in aftrek gebracht en gereserveerd als fiscale reserve. Deze reserve vormt onderdeel van het fiscaal vermogen. De reserve wordt op pensioendatum omgezet in een periodieke uitkering (in principe 20 jaar), terwijl vanaf dat moment jaarlijks een marktrente, gebaseerd op het U-rendement aan de voorziening wordt toegevoegd. Vindt geen omzetting naar een pensioenuitkering plaats, dan valt de fiscale reserve vrij en wordt hierover vennootschapsbelasting (vermeerderd met 40% revisierente) in rekening gebracht. Volgens de brief van de staatssecretaris lopen de fiscale behandeling en de behandeling in de jaarrekening in de opbouwfase ‘vrijwel zeker’ uiteen. Voor wat betreft de opbouwfase maakt de brief duidelijk dat in de jaarrekening ten minste een voorziening moet worden gevormd voor het bedrag van de naheffing vermeerderd met revisierente. De brief wekt de indruk dat na de opbouwfase geen sprake meer is van een verschil tussen de jaarrekening en de fiscale waardering.

Ik zal hierna aangeven dat deze visie onjuist is. Ook tijdens de uitkeringsfase is sprake van een verschil4.

Oudedagssparen

Het systeem van oudedagssparen verloopt (samengevat weergegeven) als volgt: Ten opzichte van de DGA is sprake van een juridisch afdwingbare verplichting. Dat betekent dat (ook) in de fiscale vermogensopstelling een voorziening onder het vreemd vermogen wordt opgenomen. In afwijking van het systeem van de oudedagsbestemmingsreserve wordt bij het stelsel van oudedagssparen in de opbouwfase wel rente (op basis van het U-rendement) aan de voorziening toegevoegd. Op aanwendingsmoment kan worden gekozen voor het toekennen van een periodieke uitkering (vergelijkbaar met het systeem van de oudedagsbestemmingsreserve – een uitkering over een periode van 20 jaar), dan wel vindt vrijval van de reserve plaats met naheffing van loonheffing, vermeerderd met een revisierente van 20%. De waardering in de jaarrekening is volgens de brief in de opbouwfase hoogstwaarschijnlijk gelijk aan de fiscale waardering.

Dat dit minder waarschijnlijk is dan de staatssecretaris veronderstelt, behandel ik hierna.

Vennootschappelijke jaarrekening

Voor wat betreft de consequenties voor de vennootschappelijke jaarrekening ga ik ervan uit dat de pensioenvennootschap en de DGA daadwerkelijk de bedoeling hebben om te zijner tijd pensioen uit te keren. Het alternatief van vrijval ligt (door de revisierente) niet direct voor de hand. Consequentie voor de jaarrekening is dat bij de oudedagsbestemmingsreserve sprake is van een feitelijke verplichting die tot een voorziening leidt. Uitgaande van het oogmerk om het pensioen uit te keren is namelijk sprake van een feitelijke ‘verplichting’ die leidt tot een uitgaande kasstroom, waarvan de omvang betrouwbaar is te bepalen.

Mijn belangrijkste commentaar heeft betrekking op de waardering. In beide stelsels kunnen de uitkeringen (gedurende de 20 jaar) betrouwbaar worden bepaald. Dat betekent dat zowel tijdens de opbouwfase, als tijdens de uitkeringsfase een (betrouwbare) berekening van de voorziening kan plaatsvinden. Voor wat betreft de jaarrekening zie ik vooralsnog geen reden om af te wijken van de waarderingssystematiek die RJ 271.318 voorschrijft. Dat betekent dat in de jaarrekening de pensioenvoorziening (zowel in de opbouw- als in de uitkeringsfase) wordt gewaardeerd op basis van het rendement op hoogwaardige ondernemingsobligaties. En dat rendement wijkt af van het U-rendement, zodat ook de hoogte van de voorziening afwijkt en er dus wel degelijk sprake blijft van verschillen tussen de jaarrekening en de fiscale cijfers. Overigens zie ik dat niet als een bezwaar. Bovendien zijn veel rechtspersonen met pensioenverplichtingen in eigen beheer kleine rechtspersonen, zodat ze (uit oogpunt van eenvoud) altijd kunnen kiezen voor het toepassen van fiscale grondslagen bij het opmaken van de jaarrekening.

Uitkeringstoets

De uitkeringstoets is een onderwerp dat niet direct een raakvlak lijkt te hebben met pensioen in eigen beheer. Deze relatie is echter ontstaan door het feit dat de Belastingdienst zich op het standpunt stelt dat voor de vraag of dividend op basis van de uitkeringstoets mogelijk, is de voorziening voor pensioen in eigen beheer op basis van uitgangspunten moet worden berekend die een maximale voorziening opleveren (ik verwijs naar de verschillen die ik hiervoor heb toegelicht). Belangrijkste verschil met de RJ-waardering vormt de rekenrente die volgens de Belastingdienst gelijk moet zijn aan het U-rendement, verhoogd met een opslag van 0,5%-punt. Dat leidt tot een hoge(re) voorziening en dientengevolge een lagere uitkeringsmogelijkheid. Een dergelijke doelstelling is met de uitkeringstoets echter nooit beoogd. Van belang is dat het bestuur moet toetsen of – na de uitkering – de BV aan haar opeisbare verplichtingen kan blijven voldoen. Als daarbij de hoogte van de pensioenvoorziening op basis van RJ-grondslagen als uitgangspunt wordt genomen, lijkt mij dat een terechte, zorgvuldige afweging. Bovendien is die in lijn met de bedoeling van de uitkeringstoets.

Terzijde wijs ik erop dat het strikte standpunt van de Belastingdienst ook om een andere reden opmerkelijk is. Voor de waardering van een pensioenverplichting in de VPB-sfeer mag slechts rekening worden gehouden met een rekenrente van (ten minste) 4% en mogen leeftijdsterugstelling en indexatie niet in aanmerking worden genomen. Dat leidt tot een voorziening die in het licht van de RJ-bepalingen en de waarde in het economisch verkeer op dit moment te laag is (zie de voorbeeldberekeningen). De fiscale basisregel ‘goed koopmansgebruik’, waarbij het adagium geldt ‘een goede koopman rekent zich niet rijker dan hij is, liever armer’, is hier om budgettaire redenen terzijde gezet. Als de fiscale voorzichtigheid die bij de uitkeringstoets wordt gehanteerd ook in de VPB-sfeer als waarderingsgrondslag zou zijn toegestaan, zou er (door een uniforme behandeling) nog enig begrip zijn op te brengen voor het (te) voorzichtige standpunt dat de Belastingdienst inneemt bij de uitkeringstoets.

Als de uitkeringstoets wordt bezien in relatie tot de oudedagsbestemmingsreserve en het oudedagssparen valt het volgende op. Voor wat betreft de systematiek van de oudedagsbestemmingsreserve merkt de staatssecretaris op dat deze reserve (als fiscaal vermogen) in principe vrij uitkeerbaar is. Hierbij geldt de beperking dat indien een dividenduitkering in de zeven jaar voorafgaand aan de ingangsdatum van het pensioen tot een tekort zou leiden, op grond van een fictie wordt gesteld dat sprake is van verwijtbaar handelen. Met als gevolg een belaste vrijval en 40% revisierente. Dat lijkt me overigens onterecht voor bestuurders die dat dividendbesluit destijds op goede gronden hebben genomen. Te meer omdat altijd de mogelijkheid bestaat (hoewel dat niet de voorkeur zal hebben) om niet over te gaan tot een pensioenuitkering.

Belangrijker is mijn commentaar dat – hoewel sprake is van een fiscale reserve (en dus eigen vermogen) – er wel degelijk sprake is van een feitelijke verplichting om pensioen uit te keren (ik verwijs naar de hiervoor gegeven motivering). Dat is relevant in relatie tot de uitkeringstoets. Of de verplichting daarbij als voorziening wordt gepresenteerd, dan wel als fiscaal vermogen is irrelevant.

In relatie tot het oudedagssparen volsta ik met de opmerking dat de fiscale omvang van de voorziening (zoals ik hiervoor heb uitgelegd) afwijkt van de voorziening op basis van RJ-grondslagen. Overigens lijkt de staatssecretaris door zijn toelichting de huidige strikte benadering van het bepalen van de omvang van de pensioenverplichtingen in relatie tot de uitkeringstoets los te laten. Dat zou een belangrijk winstpunt zijn van beide voorgestelde varianten.

Tot slot

Conclusie van deze analyse is dat de consequenties voor de vennootschappelijke jaarrekening anders uitpakken dan de staatssecretaris in zijn brief aangeeft. Overigens is dat op zich geen bezwaar; die jaarrekening dient immers een ander doel dan de aangifte vennootschapsbelasting (hoewel de staatssecretaris dat niet lijkt in te zien). Als met betrekking tot de uitkeringstoets de nieuwe systemen een verlichting voor DGA’s zouden betekenen is er alle reden om de voorstellen ten minste welwillend tegemoet te treden.

Anton Dieleman RA is directeur vaktechniek bij Mazars Accountants in Rotterdam

1 Eerste Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 33752, AA

2 Ik bedank mr. B(eatrix) E.M. den Boer-Drinkenburg van Mazars voor haar nuttige suggesties bij de concept-versie van dit artikel en M(adelon) Warning Msc van Mazars voor het opstellen van de pensioenberekeningen.

3 De berekeningen zijn gebaseerd op een man met een dienstverband van 27-67 jaar, waarvan de helft is verstreken, een salaris van € 100.000 en geen partner (rentes gebaseerd op de stand per 31 december 2014).

4 Uiteraard is dit verschil niet van toepassing als de jaarrekening van de (kleine) rechtspersoon op basis van fiscale grondslagen wordt opgemaakt; de brief refereert hier terecht aan.

Update Pensioen & DGA in één middag

Wat betekenen de nieuwe pensioenplannen voor uw adviespraktijk? Op welke wijze adviseert u de DGA over een adequate oudedags- en nabestaandenvoorziening? Heeft u DGA-klanten met onderdekking in de pensioenportefeuille? Na de update Pensioen & DGA ontdekt u de fiscale en financiële gevolgen door de nieuwe ontwikkelingen en verbetert u direct uw advisering rond pensioen. Meld u nu aan.

 

Gerelateerde artikelen