Verlies op onzakelijke geldlening aan zoon is niet aftrekbaar
Een man heeft met zijn echtgenote aan hun zoon in rekening-courant gelden verstrekt ten behoeve van diens onderneming. Hiervan zijn geen overeenkomsten opgesteld en concrete aflossingsschema’s en rentevergoedingen ontbreken. Later zijn schenkingsovereenkomsten opgemaakt, als gevolg waarvan de verstrekte bedragen met de rekening-courantschuld zijn verrekend. Het Hof beslist dat geen sprake is van een schenking, maar dat bedoeld is een lening te verstrekken. De lening kwalificeert als in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in de Wet IB 2001. Voor een afwaardering van de uit de lening voortvloeiende vordering is echter geen plaats, omdat sprake is van een onzakelijke lening.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat een derde een lening zoals door belanghebbende vanaf 2003 aan de onderneming van zijn zoon is verstrekt, niet zou hebben verstrekt. Het Hof acht aannemelijk dat een derde aan het verstrekken van de lening aan de onderneming als voorwaarde het stellen van zekerheden zou hebben verbonden. Evenzeer zou een derde afspraken hebben gemaakt met betrekking tot het bedrag van de lening en de wijze waarop aflossing van de geleende gelden zou plaatsvinden. Een derde zou naar het oordeel van het Hof geen genoegen nemen met enkele incidentele aflossingen op door de zoon gekozen tijdstippen, zoals deze, naar het Hof aannemelijk acht, in 2008 hebben plaatsgevonden.
Het Hof acht voorts aannemelijk dat een derde in een situatie als de onderhavige, waarin de gelden gedurende een langere tijd in rekening-courant werden verstrekt, na verloop van tijd ten aanzien van de lening maatregelen zou hebben genomen of de verhoging van de lening zou hebben afgewezen, mede gelet op de omstandigheid dat ondanks het gedurende een periode van enkele jaren verstrekken van gelden nog steeds sprake was van een verlieslijdende situatie. Belanghebbende heeft voorts geen rente bedongen.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dient te worden vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard.