Verhuurderheffing geen buitensporige last
Een bv was in het jaar 2013 eigenaar van 154 panden en in het jaar 2014 van 136 panden. De panden werden verhuurd tegen huurprijzen onder de huurprijs-liberalisatiegrens. In geschil zijn de door de bv voldane bedragen aan verhuurderheffing voor de jaren 2013 en 2014.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de verhuurderheffing niet in strijd is met artikel 1 Eerste protocol bij het EVRM of met het gelijkheidsbeginsel als opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.
Hoewel de Rechtbank met de bv eens is dat voor de verhuurder in de sociale huursector sprake is van een stapeling van belastende regelingen, is niet aannemelijk dat daardoor bij de bv sprake is van een individuele en buitensporige last, gelet op de cijfers van de hele onderneming. De stelling dat de resultaten van een deelneming in Canada niet moeten worden meegenomen bij de beoordeling, wordt verworpen.
De Rechtbank verwerpt ook de stelling dat sprake moet zijn van een redelijke winst, zoals genoemd in arresten van het EHRM (o.a. EHRM 11 december 2014, 3851/12, r.o. 63 en 10 juli 2014, 12027/10, r.o. 142). De betreffende overwegingen van het EHRM kunnen niet worden toegepast op een heffing ten laste van een verhuurder van 0,014% respectievelijk 0,381% van (een deel van) de WOZ-waarde van de panden. Een dergelijke huurheffing is niet ’manifestly unreasonable’, vooral niet omdat uit de cijfers van de bv volgt dat het niet door de verhuurderheffing komt dat de bv negatieve rendementen behaalt, maar door de toerekening van hoge hypotheekrente en door hoge onderhoudskosten.
(Bron: Fiscanet)