Tuchtklacht tegen RA over belangentegenstelling niet-ontvankelijk

De Accountantskamer heeft een klacht tegen een registeraccountant dat die de fundamentele beginselen ‘integriteit’, ‘objectiviteit’, ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ en ‘professioneel gedrag’ geschonden zou hebben, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn.

De zaak kwam op 1 juni ter zitting in de Accountantskamer. De klager en zijn zus wilden in 2009 samen een franchise starten in pizzeria’s. De accountant verleende adviezen. De samenwerking kende echter geen lang leven. Al in 2010 gingen beide partijen in onenigheid uit elkaar. Pas verleden jaar leerde de ondernemer dat de man van wie hij dacht dat hij al die tijd aan zijn zijde had gestaan, de belangen van zijn zus diende. De RA zou daarom tekortgeschoten zijn in zijn dienstverlening, aldus de klager via zijn raadsvrouw. ‘De beklaagde heeft hem nooit duidelijk gemaakt dat hij de belangen van de tegenpartij behartigde. Dit gaat in tegen de gedragscode.’ De accountant deed al langer zaken voor de vennootschap van de ondernemer. Hij mocht dus veronderstellen dat de accountant zijn belangen behartigde. Tussen de zus en de ondernemer dient later dit jaar een civiele rechtszaak. Om munitie te verzamelen, wil de ondernemer alle adviezen op papier. Maar de accountant weigert hem die te verstrekken.

De raadsvrouw van de RA maakte daarover tijdens de zitting duidelijk dat de accountant adviezen uitbracht aan een adviesbureau. Het is dus aan dat bureau te bepalen of die adviezen openbaar gemaakt mogen worden. Primair betoogde de raadsvrouw dat het feit al verjaard is. De ondernemer had al in 2009 kunnen weten dat de beklaagde niet zijn belangen behartigde. ‘Er is niet gesproken over een opdracht van de klager aan de beklaagde. Want die was er niet. En dat moet hij toen al geweten hebben. Er was dus helemaal geen exclusieve belangenbehartiging voor de klager, zoals wordt gesteld.’

In de beslissing in deze zaak op 3 juli zegt de Accountantskamer tot de conclusie gekomen te zijn dat al vóór 4 februari 2012 sprake was van constatering van zodanige feiten dat daarop een vermoeden in de zin van artikel 22 van de Wtra gebaseerd kon worden, dan wel dat toen redelijkerwijs sprake had kunnen zijn van een zodanige constatering door klaagster, zodat de op 4 februari 2015 ingekomen klacht, die is aan te merken als een (nadere) concretisering van dat vermoeden, in al haar onderdelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Gerelateerde artikelen