Prepensioen mag niet altijd worden gekort op een WW-uitkering

De Centrale Raad van Beroep, de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht, heeft in vijf zaken uitspraak gedaan over de vraag wanneer een prepensioen in mindering mag worden gebracht op een werkloosheidsuitkering.

Uitgangspunt is dat zo’n prepensioen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Daarop bestaat een uitzondering, namelijk als de betrokkene dit prepensioen al ontving vóórdat hij werkloos werd en dit prepensioen betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. In de uitspraken van 6 september heeft de Centrale Raad van Beroep nader uiteengezet wanneer bedoelde uitzondering zich voordoet.

In artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) was geregeld dat voor de Werkloosheidswet tot inkomen wordt gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. Op grond van artikel 3:5, derde lid, van het AIB werd – in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, – niet tot het inkomen gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.

In een zaak waarin de Raad uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:CRVB:2017:2863) ontving betrokkene vanaf 1 november 2011 een uitkering als bedoeld in artikel 3:5 van het AIB. Niet in geschil is dat de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan een andere dienstbetrekking was dan die waaruit betrokkene het prepensioen ontving en dat deze dienstbetrekkingen voor het intreden van de (eerste) werkloosheid niet naast elkaar bestonden. Betrokkene had zich op het standpunt gesteld dat het prepensioen onder de uitzondering valt, zoals bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van het AIB, en dus niet op de WW-uitkering in mindering mag worden gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft – onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (CRvB 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504) – overwogen dat nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd. Deze uitzonderingsbepaling is alleen van toepassing als het prepensioen samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking als waaruit de werknemer werkloos is geworden. Alleen in die situatie wordt een prepensioen niet gekort op de WW-uitkering. Dus voor alle gevallen waarin een prepensioen wordt ontvangen uit een eerdere dienstbetrekking dan waaruit een WW-recht is ontstaan, moet dit prepensioen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering. In dit geval slaagde het standpunt van betrokkene niet.

In een andere zaak is (ECLI:NL:CRVB:2017:2864) betrokkene op 1 maart 2015 8 uur minder gaan werken. In verband daarmee heeft zij prepensioen ontvangen. Op 1 juni 2015 is haar dienstbetrekking helemaal geëindigd. Het UWV heeft dit prepensioen in mindering gebracht op de WW-uitkering van betrokkene. Het UWV heeft er in deze zaak op gewezen dat de in artikel 3:5, derde lid, van het AIB opgenomen uitzondering op de hoofdregel dat pensioen in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering restrictief moet worden uitgelegd. Dit brengt, aldus het UWV, met zich dat een bedrag aan prepensioen dat vóór de werkloosheid wordt ontvangen slechts niet op de WW-uitkering in mindering komt als dat bedrag alleen betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Anders gezegd: het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van de WW-uitkering mag in het geheel niet beïnvloed zijn door het arbeidsurenverlies ter zake waarvan het pensioen is ontstaan. De Centrale Raad van Beroep volgt het standpunt van het UWV niet. De al voor het intreden van werkloosheid op 1 juni 2015 ontvangen prepensioen heeft betrekking op een eerder verlies van arbeidsuren, te weten de 8 uren per week op 1 maart 2015. Gelet op de duidelijke tekst van het derde lid van artikel 3:5 van het AIB is daarmee voldaan aan de voorwaarde dat het voor het intreden van de werkloosheid ontvangen prepensioen betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Er is geen aanleiding de in de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5 van het AIB opgenomen zinsnede “eerder verlies van arbeidsuren” uit te leggen in die zin dat het GAA van de WW-uitkering in het geheel niet beïnvloed mag zijn door het arbeidsurenverlies ter zake waarvan het prepensioen is ontstaan. De tekst van artikel 34 van de WW, noch de tekst van artikel 3:5 van het AIB en de nota van toelichting daarbij (Stb. 2012, 79, blz. 39 e.v.) bieden daarvoor aanknopingspunt.

Gerelateerde artikelen