Onzekerheid over continuïteit: een reactie

In het artikel 'Onzekerheid over continuïteit' reageert Anton Dieleman op het eerder verschenen 'Onzekerheid over onzekerheid'. Hij stelt dat de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving op een juiste en duidelijke wijze invulling geven aan art. 2:384 lid 3 BW. Ten onrechte: de Raad voor de Jaarverslaggeving haalt haar regels niet uit de wet en zal zorgvuldiger moeten aansluiten bij de wettekst.

Collega Dieleman heeft veel artikelen het licht doen zien en ik kan mij niet herinneren dat ik het fundamenteel oneens was met zijn – soms prikkelende – stellingen. Enigszins bijzonder dus dat dit wél het geval is bij zijn repliek op mijn artikel in de eerste uitgave van AccountantWeek. Verheugend overigens, want zonder het innemen van (tegen-)stellingen stoppen we misschien ooit met nadenken en laat dat vooral niet gebeuren.

Vooropgesteld dat ik zeker geen tegenstander ben van de wens om qua verslaggeving aan te sluiten met de wens van de gebruiker, maar mijn betoog was er op gericht dat dit dan wel een fundament in de wet moet hebben en dat is naar mijn stellige overtuiging niet het geval.

Dieleman haalt in zijn reactie op deze site artikel 2:384 lid 3 BW aan en ik zal het niet meer herhalen, maar ik zal een soortgelijke zin in wat gemakkelijker taalgebruik gebruiken die wellicht wat beter aansluit met onze dagelijkse beleving. “Ik lees iedere maand meteen het maandblad Accountant, tenzij ik op vakantie ben of de postbode het blad niet heeft bezorgd; dan komt het voor dat ik Accountant pas na enkele weken lees.”

Ik denk dat iedere lezer bij bovenstaande zin zeker zal weten dat er maar twee smaken zijn. Meteen lezen of pas na enkele weken. Dieleman en de RJ suggereren dat, als de postbode het blad niet heeft bezorgd, ik ongetwijfeld naar de online versie van Accountant ga en toch meteen aan het lezen sla. Los van het feit dat de redactie van Accountant dat waarschijnlijk graag zou willen, valt dat op geen enkele manier uit de tekst te lezen.

Matig artikel

Het door Dieleman aangehaalde artikel van Mr. Drs. A.G. de Neve vind ik vervolgens buitengewoon matig. De Neve gaat nota bene in eerste instantie bijna uit van de veronderstelling dat je in 384.3 zou kunnen lezen dat je slechts op continuïteitsbasis mag waarderen als de continuïteit gegarandeerd is. Daar stapt hij vervolgens van af onder aanhaling van IJsselmuiden en Van Wijngaarden. Beide artikelen heb ik niet gelezen, maar gelet op de verwijzingen zouden zij mijn opvatting kunnen steunen. De Neve haalt daarna IAS en RJ erbij om te komen tot de conclusie dat zijn eerste lezing onjuist is. Vervolgens komt hij ineens weer uit op een driedeling, maar volgens mij niet op grond van de wettelijke bepaling. Ik ga daarbij nog voorbij aan het feit dat De Neve zijn redenering opbouwt met "ten eerste", waarna er geen ten tweede meer komt.

Overigens ziet de "continuïteitsbalk" er nog wel anders uit dat die van Dieleman. In het middengedeelte waardeert De Neve evenals Dieleman op continuïteitsbasis, maar met eventueel correctie voor duurzame waardeverminderingen, terwijl Dieleman een toelichting verlangt. De duurzame waardevermindering heeft niet per se iets te maken te hebben met continuïteit, maar met impairment (ex 387.4).

Volgens mij wordt mijn stelling eerder onderbouwd dan afgebroken door het door De Neve aangehaalde art 31-1a van de 4e EG Richtlijn, waar helemaal geen “tenzij …” wordt geïntroduceerd, laat staan een verplichting tot toelichting.

Verzekerde continuïteit?!

De reden dat ik de Memorie van Toelichting bijzonder en verwarrend vind heeft te maken met de "verzekerde continuïteit” (wat is dat, dat is toch per definitie onmogelijk?) juist in deze tekst zou je kunnen lezen dat je altijd iets in de toelichting moet schrijven en moet overwegen om op liquidatiebasis te waarderen) alsmede de opmerking dat er redenen kunnen bestaan om op een andere waarderingsmethode dan de continuïteitsbasis te waarderen, terwijl je het tegenovergestelde zou vermoeden. Overigens zie ik ook in deze MvT geen enkele aanleiding om een drieluik aan te brengen.

In de uitleg van Dieleman zegt hij zelf terecht dat in beide situaties (na tenzij) de continuïteitsveronderstelling niet meer onvoorwaardelijk geldt, maar vervolgens concludeert hij dat bij discontinuïteit die veronderstelling onjuist is, maar dat er bij gerede twijfel er een toelichting moet komen. Dat blijft een hinkstapsprong, waarbij hij "dit onder mededeling van de invloed op vermogen en resultaat etc", waarschijnlijk “toerekent” aan de gerede twijfel situatie. Het lijkt mij ook dan nog overduidelijk dat er wordt verwacht wordt dat er een effect is op het vermogen en het resultaat en niet "alleen maar een toelichting".

Zorgvuldigheid gevraagd

Ik heb een tweede artikel klaar liggen met commentaar omtrent de controlestandaarden (waaronder de invoering van weer andere graden van onzekerheid, zoals onzekerheid van materieel belang en significante onzekerheid), dus ik wil op dat deel van Dieleman nu niet uitgebreid reageren anders dan dat het niet zo kan zijn dat de controlestandaarden het primaat van het jaarrekeningrecht zouden kunnen wegnemen. Het is immers niet de accountant die de jaarrekening opstelt. Daarnaast is de COS voor een belangrijk deel een woordelijke vertaling van de ISA en die refereren dan naar de IFRS en US GAAP die wél duidelijk de "driedeling" kennen.

Mijn stelling is niet dat de verslaggevingsregelgeving niet correct is. Maar de RJ haalt haar regels niet uit de wet en de wet kent geen verplichte toelichting aangaande continuïteit anders dan bij discontinuïteit of de noodzaak om te liquideren (zoals het Stramien van de RJ terecht aanhaalt). Dat impliceert dat de RJ zorgvuldiger zal moeten aansluiten bij de wettekst en – in mijn ogen – een heldere uitspraak over de diverse graden van onzekerheid bieden.

W. (Pim) A.J.M. van Batenburg RA, vennoot bij RSM Tempelman en co-auteur van Jaarrekening MKB.

Gerelateerde artikelen