Ontbreken winstoogmerk bij stichting verhindert btw-ondernemerschap niet

Het ontbreken van een winstoogmerk verhindert het btw-ondernemerschap van een stichting niet. Dat heeft Rechtbank Gelderland onlangs geoordeeld.

De stichting is in 2011 opgericht en heeft als doelstelling (zonder winstoogmerk als een ‘trusted third party’) de geestelijke gezondheidszorg te benchmarken op het gebied van behandeleffect en klanttevredenheid.

Bij Rechtbank Gelderland is in de eerste plaats in geschil of de stichting kan worden aangemerkt als btw-ondernemer. Als dit het geval is, is de vraag of op de diensten die de stichting verricht een vrijstelling van toepassing is.

In de eerste plaats stelt de Rechtbank vast dat de stichting diensten verricht. Deze dienst kan kort worden omschreven als benchmarking. De Rechtbank oordeelt, gelet op het feitencomplex, dat de stichting ondernemer is in de zin van artikel 7, lid 1, Wet OB 1968. De stelling van de stichting dat zij geen winst beoogt en geen commerciële nevenactiviteiten mag verrichten maakt het niet anders. Een (winst-)doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn niet relevant voor het aanmerken van de stichting als belastingplichtige. Hiervoor verwijst de Rechtbank naar HvJ 2 juni 2016, Lajvér, ECLI:EU:C:2016:392.

De Rechtbank oordeelt verder dat de stichting niet in aanmerking komt voor toepassing van de sociaal-culturele vrijstelling (artikel 11, lid 1, aanhef en onder f, Wet OB 1968 (tekst 2011)). Voorts oordeelt de Rechtbank dat de koepelvrijstelling (artikel 11, lid 1, aanhef en onder u, Wet OB 1968) niet van toepassing is, omdat de diensten van de stichting niet rechtstreeks nodig zijn voor de prestaties van de zorginstellingen en de zorgverzekeraars.
Ten slotte oordeelt de Rechtbank dat de stichting geen beroep kan doen op de medische vrijstelling (artikel 11, lid 1, aanhef en onder c, Wet OB 1968). Het beroep van de stichting is ongegrond.

 

(Bron: Fiscanet)

Gerelateerde artikelen