Ongekorte WW-dagloon moet grondslag voor WIA-uitkering vormen
Appellant ontvangt een WIA-uitkering die geen 70% bedraagt van zijn laatstverdiende salaris als gevolg van een gedraging in het verleden, bestaande uit het te laat aanvragen van een WW-uitkering en het niet inschrijven als werkzoekende. Die gedraging in het verleden heeft geleid tot het gedeeltelijk niet tot uitkering komen van de WW-uitkering. De redenen en de achtergrond van de betreffende regelgeving voor dat niet tot uitkering komen, zijn gelegen in het bevorderen van de arbeidsparticipatie en de wens om te komen tot een goede en betrouwbare uitvoering van de sociale verzekeringen. De (dreiging met) maatregelen moet(en) de verzekerden onder meer prikkelen om tijdig een aanvraag te doen en naar werk te zoeken, zodat zowel de controle op de rechtmatigheid als de inzet van de middelen gericht op de re-integratie snel kunnen plaatsvinden. De maatregel dan wel het niet uitbetalen van de WW-uitkering heeft daarmee het karakter van een herstelbepaling, omdat wordt bevorderd dat een rechtmatige uitkeringssituatie ontstaat doordat de uitkeringsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen naleeft.
Er is tegen deze achtergrond een duidelijke relatie tussen het – gedeeltelijk – niet tot uitbetaling komen van de WW-uitkering en de betreffende gedragingen. Die relatie ontbreekt indien op een later tijdstip een aanspraak op WIA-uitkering ontstaat. De ten gevolge van de eerdere in het kader van de WW opgelegde maatregel lagere WIA-uitkering heeft immers niet tot oogmerk om een betrokkene te prikkelen tot naleving van de voorschriften in het kader van de WW dan wel om sneller te re-integreren. Evenmin gaat er in het kader van de Wet WIA een prikkel van uit in gevallen als die van appellant waarbij sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en terugkeer naar de arbeidsmarkt lijkt te zijn uitgesloten.
Dat de verlaging van de WW-uitkering gevolgen kan hebben voor een mogelijke latere WIA-uitkering is niet of slechts in theoretische zin voorzienbaar. Een bezwaar tegen een maatregel in het kader van de WW met als grond dat deze in de toekomst negatieve effecten op het WIA-dagloon zou kunnen hebben, zou niet tot een andere maatregel kunnen leiden.
Gelet hierop gaat het bij de doorwerking van een maatregel of anderszins lagere uitbetaling van de WW-uitkering om een door de besluitgever beoogd dagloonverlagend effect als gevolg van een handeling die of een nalaten dat in het verleden voor de toekomst niet meer kan worden hersteld en die of dat geen directe relatie heeft met het recht waarop aanspraak wordt gemaakt, terwijl daardoor evenmin het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt verminderd of een goede naleving van de Wet WIA wordt bevorderd. Er is daarom sprake van leedtoevoeging. Het verlagende effect op het dagloon als gevolg van de toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit, wordt daarom aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Voor punitieve sancties geldt dat deze evenredig dienen te zijn. De onderhavige regelgeving is dwingend voorgeschreven en leidt tot gebonden besluitvorming. Het handelen en nalaten van appellant in het kader van de WW levert geen verwijt op dat een verlaging van zijn WIA-dagloon rechtvaardigt. Er is daarom geen andere mogelijkheid dan om in gevallen als de onderhavige, waarbij een eerdere maatregel of het niet betalen van de WW-uitkering doorwerkt in het WIA-dagloon, te bepalen dat die doorwerking buiten beschouwing blijft. Dat betekent dat het ongekorte (geïndexeerde) WW-dagloon de grondslag voor de WIA-uitkering dient te vormen. Artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit dient in zoverre buiten toepassing te blijven.