Levering bouwterrein en goodwill terecht in btw-heffing betrokken
Aan een fiscale eenheid is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Bij het Hof is allereerst in geschil of de naheffingsaanslag op de voorgeschreven wijze en tijdig bekend is gemaakt. Volgens het Hof is dat het geval. Het oordeelt dat de Inspecteur voor de bekendmaking van de naheffingsaanslag gebruik moet maken van het bij hem van de fiscale eenheid bekende adres en niet van het vestigingsadres van een of meer van haar onderdelen. De Inspecteur heeft de voor de fiscale eenheid bestemde stukken tijdig verzonden naar het juiste adres.
Dan is verder in hoger beroep in geschil of ter zake van de overdracht van registergoederen en goodwill omzetbelasting verschuldigd is, hetgeen de Inspecteur stelt en de fiscale eenheid weerspreekt. De fiscale eenheid slaagt er niet in te bewijzen dat de overdracht van de registergoederen en daarmee samenhangende goodwill de overdracht van een onderneming betreft in de zin van artikel 31 (thans art. 37d) Wet OB 1968.
Het Hof oordeelt voorts dat (resten van) bebouwing niet verhindert dat de geleverde grond als ‘bouwterrein’ moet worden aangemerkt. Het betrokken terrein was bestemd om te worden bebouwd en eventuele resterende bebouwing zou worden gesloopt (voor rekening van de fiscale eenheid en de koper). Onder deze omstandigheden heeft de Inspecteur de grond(en) terecht als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, Wet OB 1968 aangemerkt.
De als goodwill aangeduide dienst moet volgens het Hof worden aangemerkt als bijkomend bij de hoofddienst (de levering van het bouwterrein), nu deze dienst voor de afnemer geen doel op zich is. Dit betekent dat ook de goodwill – gelijk de levering van het bouwterrein – terecht in de heffing van omzetbelasting is betrokken.
Bij deze uitkomst behoeft de vraag of de fiscale eenheid op de voet van artikel 37 Wet OB 1968 belasting verschuldigd is, geen beantwoording, aldus het Hof.
(Bron: Fiscanet)