Lening aan bv was niet onzakelijk

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de stelling van de Belastinginspecteur dat een lening onzakelijk is geworden terecht verworpen. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris tegen deze uitspraak van het Hof moet dan ook ongegrond worden verklaard, zo concludeert A-G Niessen.

De zaak draait om een particulier die alle certificaten houdt van een stichting. Deze stichting houdt alle aandelen in het kapitaal van een bv. De particulier leende in 2005 een bedrag van € 200.000 van een bekende en leende dit bedrag onder dezelfde condities, behoudens het rentepercentage, door aan de bv. In de aangifte IB/PVV 2010 heeft de particulier ter zake van de lening een verlies van € 176.000 in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning. De Belastinginspecteur heeft het verlies niet in aftrek toegelaten. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beschouwt de schuldeiser evenals Rechtbank Noord-Nederland als een onafhankelijke derde en oordeelt dat de verstrekking van de lening aan de bv in 2005 een zakelijk karakter heeft. Het gerechtshof merkt hierbij op dat de beoordeling of sprake is van een lening waarbij de schuldenaar een onzakelijk debiteurenrisico op zich heeft genomen, moet worden geabstraheerd van de overeengekomen rente. De stelling van de Belastinginspecteur dat de lening op 22 februari 2007 van ’kleur is verschoten’, dat wil zeggen onzakelijk is geworden, wordt door het gerechtshof verworpen. De Belastinginspecteur maakt dit niet aannemelijk.

Cassatie

Volgens de A-G volgt uit het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof dat het argument van de staatssecretaris dat de gestelde zekerheden een relevant verschil uitmaken tussen de verstrekte ‘eerste’ lening en de lening welke belanghebbende zelf verstrekte, feitelijke grondslag ontbeert. Derhalve staat zijns inziens niets meer in de weg aan het oordeel dat door de Inspecteur niet aannemelijk is gemaakt dat bij het verstrekken van de geldlening in 2005 een debiteurenrisico is aanvaard dat een onafhankelijke derde onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden niet zou hebben aanvaard. Mede gelet op de overige vastgestelde feiten en omstandigheden (de te verwachten opdracht en de omzetstijging) kon het Hof aldus de A-G redelijkerwijs besluiten dat de lening tussen belanghebbende en de bv niet onzakelijk was. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond moet worden verklaard.

Gerelateerde artikelen