Hof: Stamrecht waarderen met rekenrente van 4%

Onlangs oordeelde gerechtshof Den Haag dat een bv een stamrecht moet waarderen tegen een rekenrente van 4%. De bv had een rekenrente van 3% gehanteerd, maar dit pikte de fiscus niet en de inspecteur legde een naheffingsaanslag op.

De casus had betrekking op de dga van de bv die in 2009 een stamrecht bedong. Het stamrecht bestond uit een uitgestelde periodieke uitkering die inging op 65-jarige leeftijd van de dga en eindigde na het overlijden van hem en zijn echtgenote (uitgestelde zuivere lijfrente). De  lijfrente-uitkering bedroeg € 15.963 per jaar.

Naheffingsaanslag

De bv waardeerde eind 2009 het stamrecht op € 243.266. De bv ging daarbij uit van dezelfde rekenrente als die gehanteerd werd bij bepaling van de lijfrente-uitkering; een rekenrente van 3%. De inspecteur was het niet eens met deze berekening. Hij ging bij de waardering uit van een rekenrente van 4% en kwam uit op een waarde van € 210.999. Over het verschil legde de inspecteur een naheffingsaanslag op.

Gerechtshof Den Haag

In geschil bij Hof Den Haag was of bij de waardering van de lijfrente rekening moest worden gehouden met een rekenrente van 3% of 4%. Het Hof was het eens met de inspecteur. Dit bleek volgens het Hof duidelijk uit de wettekst van artikel 3.29 Wet IB 2001. De tekst van dit artikel luidt: ‘De waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen vindt plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4%.’ Het Hof bepaalde aan de hand van jurisprudentie van de Hoge Raad dat de stamrechtverplichting van de bv moest worden aangemerkt als een ‘soortgelijke verplichting’. Daarom moest de bv het stamrecht waarderen tegen een rekenrente van 4%.

 

(Bron: Aegon/Adfis)

Gerelateerde artikelen