Genoten optievoordeel in Nederland belast; geen toepassing 30%-regeling
Bij Rechtbank Gelderland was primair in geschil of het optievoordeel onderworpen is aan Nederlandse loonbelastingheffing. Subsidiair was in geschil de toepassing van de 30%-regeling (de bewijsregel) op het door de werknemer genoten optievoordeel. Naar het oordeel van de Rechtbank is het optievoordeel genoten ten tijde van de uitoefening van de opties in september 2013. Op dat moment zijn de optierechten namelijk opgelost in een perfecte koopovereenkomst en is een onvoorwaardelijk recht op en een verplichting tot (laten) leveren van de aandelen ontstaan. Het optievoordeel vormde toen een opbrengst van arbeid, toerekenbaar aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De looptijd van de bewijsregel was volgens de Rechtbank geëindigd vóór het moment waarop het optievoordeel werd genoten, zodat de 30%-regeling op dat voordeel niet van toepassing is.
Het geschil in (sprong)cassatie betreft het genietingstijdstip van het optievoordeel, de toerekening van dat voordeel aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking alsmede de toepassing daarop van de 30%-regeling.
Volgens A-G Niessen geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het optievoordeel is in september 2013 genoten en er is een voldoende causaal verband tussen het toekennen van de opties en de (vroegere) dienstbetrekking. De A-G meent ten slotte met de Rechtbank dat het optievoordeel loon uit vroegere dienstbetrekking vormt, dat niet in de grondslag van de 30%-regeling kan worden begrepen. Conclusie: het cassatieberoep is ongegrond.
[Idem, conclusie A-G Niessen, 13 juni 2017, 16/04864, ECLI:NL:PHR:2017:557.]
(Bron: Fiscanet)