Geen fiscale eenheid zonder niet-ingezeten moeder
De NL-belanghebbenden hebben de Inspecteur verzocht om hen tezamen met ingang van 1 januari 2013 als fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet VpB 1969 aan te merken, voor zover nodig tezamen met de drie Israëlische (groot)moeders.
De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen omdat de Israëlische grootmoeder niet in Nederland is gevestigd en geen vaste inrichting heeft in Nederland waaraan de aandelen in de NL-belanghebbenden kunnen worden toegerekend.
Hof Arnhem-Leeuwarden acht dat niet terecht in het licht van het verbod op discriminatie naar aandeelhouderschap in artikel 27, lid 4 van het belastingverdrag met Israël. Volgens het Hof worden de belanghebbenden ten onrechte de mogelijkheid van voeging ontzegd omdat hun aandeelhouders in Israël zijn gevestigd.
De staatssecretaris van Financiën heeft cassatieberoep ingesteld. Hij meent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de NL-belanghebbenden zonder moedervennootschap een fiscale eenheid kunnen vormen. Het discriminatieverbod in artikel 27, lid 4 van het verdrag dwingt er volgens de staatssecretaris niet toe dat de NL-belanghebbenden zonder moeders een fiscale eenheid kunnen vormen.
A-G Wattel acht artikel 27, lid 4 van het verdrag niet van toepassing op het onderhavige geval en daarmee het cassatieberoep gegrond. De Inspecteur heeft het voegingsverzoek terecht afgewezen, aldus de A-G.
Indien de Hoge Raad zou besluiten dat de drie zustermaatschapppijen wel gedrieën een fiscale eenheid kunnen vormen, dan meent de A-G dat ook de kleindochter in die eenheid kan worden gevoegd.
(Bron: Fiscanet)