Drie mogelijke maatregelen voor aanscherping substance-eisen

Staatssecretaris Eric Wiebes van Financiën heeft drie mogelijke maatregelen gepresenteerd om de ‘substance-eisen’ voor vennootschappen aan te scherpen, waardoor lege doorsluisvennootschappen voorkomen kunnen worden, zonder vennootschappen met reële economische activiteiten te schaden.

Hiermee komt Wiebes tegemoet aan een motie van de Tweede Kamerleden Grashoff (GroenLinks) en Groot (PvdA). Uit de motie blijkt dat de Kamer zich zorgen maakt over mogelijk misbruik van verdragen door in Nederland gevestigde vennootschappen. Dat misbruik bestaat er dan uit dat deze Nederlandse (schakel)vennootschappen een beroep doen op de verlaagde tarieven voor bronbelasting in het verdrag tussen Nederland en het bronland.

Wiebes ziet drie denkbare maatregelen om de substance-eisen aan te scherpen:

1. In meer gevallen uitwisselen van informatie

Op dit moment wordt informatie over dienstverleningslichamen die niet aan de substance-eisen voldoen, uitgewisseld met het bronland. Het is denkbaar dit vaker te doen, door deze verplichting uit te breiden naar internationale houdstermaatschappijen of hogere substance-eisen te stellen waardoor er voor dienstverleningslichamen en eventueel internationale houdstermaatschappijen eerder informatie wordt uitgewisseld.

2. Strengere voorwaarden stellen aan zekerheid vooraf

De substance-eisen die gesteld worden aan het verkrijgen van zekerheid vooraf kunnen worden aangevuld, bijvoorbeeld met de volgende voorwaarden:

  • minimaal kostenniveau als indicatie voor de reële aanwezigheid in Nederland;
  • minimaal aantal werknemers;
  • hogere eis aan minimaal eigen vermogen (thans 15%) voor internationale houdstermaatschappijen.

3. Aanscherpen artikel 8c van de Wet Vpb 1969

Op grond van de met Nederland gesloten bilaterale verdragen zijn andere landen verplicht de in te houden bronheffing te verlagen, indien de belastingplichtige inwoner is van Nederland en de uiteindelijk gerechtigde is tot de ontvangen rente en/of royalty. Artikel 8c van de Wet Vpb 1969 beoogt te ontmoedigen dat niet reële rente- en royaltydoorstromers zich in Nederland vestigen. Hierbij wordt aangesloten bij een minimum eigen vermogen 'dat passend is ter dekking van de risico's'. Indien niet aan dit minimumvereiste wordt voldaan, behoren de ontvangen en betaalde rente en royalty’s niet tot de grondslag. Daardoor wordt geen verrekening verleend van buitenlandse bronheffingen die drukken op binnenkomende rente en royalty’s, waardoor de buitenlandse bronheffing op de rente en royalty’s blijft ‘hangen’. Rente- en royaltydoorstromers willen dat juist voorkomen. Voor royaltydoorstromers wordt in de uitvoeringspraktijk als vuistregel gehanteerd dat het eigen vermogen dat wordt aangehouden om de risico’s te dragen minimaal 50% van de jaarlijks te ontvangen royalty’s dient te zijn, dan wel € 2 miljoen. Veelal zal de ondergrens van € 2 miljoen bepalend zijn. Deze ondergrens kan worden verhoogd of helemaal worden losgelaten. Het effect hiervan is dat Nederland minder aantrekkelijk wordt voor doorstromers.

Gerelateerde artikelen