Doorhaling accountant van ‘verdacht piramidespel’ blijft overeind
Door Michiel Satink
Zaaknr. 20/796
Zaaknummer bij de Accountantskamer: 19/305
Over deze zaak: 'Miljoenenfraude beleggingsfondsen niet de schuld van accountant'
Het noodlijdende beleggingsfonds Weststaete ging in mei 2015 failliet mede omdat noodlijdende obligatiefondsen werden gerepareerd met geld uit nieuwe fondsen. Een piramideconstructie, zo oordeelden de curatoren. De vader en zoon achter dit bedrijf zijn tot jarenlange celstraffen veroordeeld omdat de tientallen miljoenen euro's van beleggers verdwenen in hun diepe zakken. Het fonds had voornamelijk appartementen in Duitsland in beheer. De beklaagde accountant keurde de jaarrekening 2011 goed maar was onvoldoende kritisch in zijn controle, oordeelde de Accountantskamer. De beklaagde werd voor een maand doorgehaald.
De accountant van Baker Tilly ging in beroep. De klacht is verjaard, stelt hij. Een van de curatoren ontving al op 13 november 2014 het strafdossier waaruit een vermoeden van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen viel op te maken. De curatoren wisten vanaf het moment dat ze zich bogen over het op 27 mei 2015 gefailleerde bedrijf dat er ,,een ernstige fraudeverdenking was en dat de bestuurders en aandeelhouders waren gearresteerd op verdenking van fraude en witwassen. Ook wisten zij dat dat er goedkeurende verklaringen waren afgegeven bij de jaarrekeningen'', aldus de accountant. Na het ontvangen van de administratie hadden de curatoren nog drie jaar om onderzoek te doen. Hun klacht, gedateerd op 1 februari 2019, is daarmee te laat.
Het klopt dat binnen drie jaar geklaagd moet worden, stelt het College, maar de vraag is wanneer in deze casus die termijn aanving. Was dat in 2015, zoals de beklaagde stelt, of op een later tijdstip, zoals de curatoren menen? Het moment dat de termijn gaat lopen is vanaf de dag dat ,,sprake is van een situatie waarin een klager zodanige feiten heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat hij daarop een vermoeden van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten kon baseren''. Sinds januari 2019 is overigens die termijn van drie jaar vervallen. De curatoren concentreerden zich eerst op een mogelijke herstart van het bedrijf. Het was een a-typisch faillissement, zo legden ze uit op de zitting in de Accountantskamer in mei 2020. Zo lagen 120 panden in Duitsland er onbeheerd bij en is het daar moeilijker om een gesloten appartement te betreden. Op 11 januari 2016 maakten ze hun eerste faillissementsverslag op en in het eerste kwartaal van dat jaar kwamen de eerste vragen op over het handelen of nalaten van de accountant. Daarna is in juni 2016 het controledossier opgevraagd dat ruim een jaar later bij de curatoren binnenkwam.
Volgens het College zijn er geen aanknopingspunten te vinden dat de curatoren voor 1 januari 2016 een vermoeden van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hadden. En dat maakt dat de driejaarstermijn, die gold tot januari 2019, toen niet was verstreken.
Verder meent de accountant dat de tuchtrechter diverse klachtonderdelen op één hoop heeft gegooid zonder dat alles kritisch te bestuderen. Die onderdelen gaan over het herstelplan waar een deel van deze gegrond verklaarde klachten juist niet over ging. Volgens het College wordt dat herstelplan niet expliciet genoemd, maar houden die klachten daar wel verband mee. Het herstelplan was immers opgesteld met oog op de continuïteit van de ondernemingen. De accountant wordt onder meer verweten dat hij in het controledossier de daadwerkelijk opgehaalde obligatiegelden van de fondsen niet beoordeelde in relatie tot de beoogde opbrengsten. Zijn beoordelingen waren van belang omdat het uitgangspunt van het herstelplan was het verbeteren ,,van de liquiditeitspositie van het Weststaete-concern als geheel''. Ook het verwijt dat hij de aard en omvang van de gemaakte fondskosten niet kritisch genoeg bekeek, ziet op de continuïteit. ,,Dat er hogere fondskosten waren gemaakt dan voorzien in de prospectussen, was één van de redenen voor het verzoek om een herstelplan''', aldus het College.
Ook meent de accountant dat het doorlenen van een bedrag van 1,2 miljoen euro van het ene aan het andere fonds binnen het concern een begrijpelijke beslissing van het management leek. Het College benadrukt dat er al in januari 2013 serieuze vragen waren over de continuïteit van de onderneming en er toen door de accountant en het controleteam al rekening werd gehouden met een mogelijke piramideconstructie. Daarbij wordt het ene fonds gefinancierd met kapitaal uit een ander fonds. Daarom is het zo moeilijk te begrijpen dat hij deze doorlening van gelden tussen fondsen niet verder heeft onderzocht. Hij had ook een diepgaand onderzoek naar de uitvoering van het herstelplan moeten vastleggen in zijn dossier. Hij heeft erkend dat niet gedaan te hebben.
Verder vindt de accountant dat de tuchtrechter miskend heeft wat hij allemaal wel heeft gedaan. Hij nam bij deze controle zijn verantwoordelijkheid in het belang van de obligatiehouders dat bij hem altijd voorop stond. Hij zorgde er voor dat er verbeteringen werden doorgevoerd. Het risico op een piramideconstructie heeft hij wel degelijk onderkend. Achteraf was het beter geweest als hij de opdracht had teruggegeven, al leek hem dat op dat moment niet in het belang van de obligatiehouders. Hij meende dat een lichtere maatregel op zijn plaats was. Het College vindt de doorhaling van een maand zoals opgelegd door de Accountantskamer wel op zijn plaats. Er was voor aanzienlijke bedragen door obligatiehouders geïnvesteerd en het doel van de fondsbeheerders was om nog meer geld op te halen. De goedkeurende verklaring van de accountant ten aanzien van de jaarrekening 2011 kon een belangrijke rol spelen voor potentiële investeerders. Gezien deze context had de accountant zich kritischer moeten opstellen.