Boetes voor Nederlandse scheepswerf en Roemeens bedrijf onterecht
Dit volgt uit twee uitspraken van de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van vandaag. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak is niet aangetoond dat voor de vreemdelingen werkvergunningen nodig waren. Tegen de uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.
Achtergrond
De minister legde elk van de bedrijven een boete op nadat de Inspectie SZW had geconstateerd dat het Roemeense bedrijf 64 Roemeense vreemdelingen heeft ingezet bij de bouw van twee schepen op de Nederlandse scheepswerf, zonder dat voor hen werkvergunningen waren verleend. De bedrijven bestrijden niet dat de werkzaamheden door de vreemdelingen zijn verricht, maar vinden dat voor de werkzaamheden geen vergunningen nodig waren omdat het om 'grensoverschrijdende dienstverlening' zou gaan. Naast het inzetten van arbeidskrachten, zouden er volgens de bedrijven namelijk ook andere activiteiten door het Roemeense bedrijf voor de Nederlandse scheepswerf zijn verricht.
Grensoverschrijdende dienstverlening
Als sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening, is voor de vreemdelingen geen werkvergunning nodig. Om dat vast te kunnen stellen, is van belang of het Roemeense bedrijf louter arbeidskrachten bij de Nederlandse scheepswerf heeft ingezet, of dat er ook nog andere activiteiten door het Roemeense bedrijf werden verricht. Alleen in het laatste geval kan namelijk sprake zijn van grensoverschrijdende dienstverlening. Uit het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen komt daarover naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak echter geen eenduidig beeld naar voren. Zo spreken de verklaringen elkaar tegen. In zo’n geval moet aan de bedrijven het voordeel van de twijfel worden gegund omdat het aan de minister is om de overtreding te bewijzen, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak. Zij oordeelt dan ook dat "zodanige twijfel is over de vraag of de verplaatsing van de vreemdelingen het doel op zich was van de dienstverrichting, dat de slotsom is dat de minister in zoverre niet in zijn bewijslast is geslaagd".