A-G EU Hof: Geen beperking van btw-aftrek voor moeiende holding

Op 26 maart 2015 heeft Advocaat Generaal Mengozzi (A-G) van het Europese Hof van Justitie het Hof geadviseerd te oordelen dat een ‘moeiende houdster’ ook recht heeft op aftrek van btw op kosten die betrekking hebben op het verwerven en het houden van de deelneming waarin de houdster moeit.

Dit meldt PwC. De zaak Larentia & Minerva / Marenave is van belang voor moeiende houdster- en investeringsmaatschappijen. De btw-positie van dergelijke vennootschappen geeft al jaren aanleiding tot discussies en uitspraken van rechters, aldus PwC.

Achtergrond

De houdsters Larentia & Minerva en Marenave maken aanzienlijke kosten ter financiering van de aankoop van een deelneming in commanditaire (persoon)vennootschappen. Na aankoop van de deelnemingen mengen de houdsters zich tegen vergoeding in het beheer van deze vennootschappen. Omdat deze inmenging een btw-belaste handeling is, claimen de houdsters aftrek van de btw die drukt op de kosten die zij hebben gemaakt in het kader van de financiering. Deze aftrek staat ter discussie.

De Duitse verwijzende rechter is van oordeel dat de houdstermaatschappijen zowel niet-economische (het verwerven en houden van de deelneming) als economische (de inmenging) handelingen verrichten. De eerste prejudiciële vraag aan het HvJ is op welke wijze de gedeeltelijke aftrek van deze houdsters dient te worden berekend. De overige twee vragen hebben betrekking op de Duitse implementatie van de fiscale eenheid. Met zijn tweede prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter weten of personenvennootschappen (zonder rechtspersoonlijkheid) kunnen worden uitgesloten van de fiscale eenheid en of hiërarchische ondergeschiktheid van de verschillende delen van een fiscale eenheid als voorwaarde mag worden gesteld. Met de derde vraag wordt gevraagd of belastingplichtigen zich rechtstreeks kunnen beroepen op art 4, lid 4 tweede alinea Zesde richtlijn (thans: artikel 11 Btw-richtlijn).

Conclusie A-G

De A-G is van mening dat de eerste vraag van de Duitse verwijzende rechter berust op een onjuist uitgangspunt. Een houdster die tegen vergoeding moeit in het beheer van een deelneming verricht volgens de A-G een economische activiteit. Het verwerven en het houden van de deelneming is in die omstandigheden niet op zichzelf te onderscheiden als een niet-economische activiteit. Dit betekent dat op die grond geen beperking van de aftrek mogelijk is. De gemaakte kosten zijn algemene kosten en komen volgens de normale uitgangspunten voor aftrek in aanmerking. Met betrekking tot de tweede vraag is de A-G van oordeel dat de fiscale eenheid niet kan worden beperkt tot rechtspersonen. Daarnaast is de A-G van oordeel dat de in Duitsland vereiste hiërarchische ondergeschiktheid van de leden van een fiscale eenheid ten opzichte van een overkoepelend orgaan niet als een extra voorwaarde kan worden gesteld voor toepassing van het fiscale eenheid regime.

Gevolgen

Indien deze conclusie wordt gevolgd door het HvJ is dit volgens PwC goed nieuws voor houdster- en investeringsmaatschappijen die zich tegen vergoeding mengen in het beheer van deelnemingen. Kosten die worden gemaakt in verband met verwerven en houden van de deelnemingen komen voor aftrek in aanmerking.

De conclusie van de A-G is in lijn met de Nederlandse Holdingresolutie waaruit kan worden opgemaakt dat het belastingplichtig houden van aandelen het aftrekrecht van de houdster niet zou moeten beperken. Voor zover het de vragen over de fiscale eenheid betreft lijken de gevolgen van de visie van de A-G beperkt voor Nederland.

Gerelateerde artikelen