Afwaardering van vordering op broer terecht niet toegestaan

Gerechtshof Den Bosch heeft geoordeeld dat een tandarts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn praktijk aanwezige overtollige liquide middelen tijdelijk aan zijn broer heeft uitgeleend. De vorderingen op de broer behoren dientengevolge niet tot het ondernemingsvermogen van de tandartspraktijk.

De tandarts had diverse leningen verstrekt aan zijn broer. De broer hield 75% van de aandelen in een bv. In deze bv werd onder meer een visverwerkingsbedrijf geëxploiteerd. De bv is in 2007 failliet gegaan. De vordering van de tandarts op zijn broer bedroeg eind 2009 in totaal € 500.619. Hij wil de vordering ten laste van de winst van zijn tandartspraktijk afwaarderen maar de Inspecteur staat dat niet toe. Rechtbank Zeeland-West-Brabant achtte dat terecht. De Rechtbank heeft aan de tandarts wel een immateriële schadevergoeding toegekend van in totaal € 2.000 omdat de bezwaar- en beroepsprocedure te lang hebben geduurd. De tandarts heeft hoger beroep ingesteld.

Hof Den Bosch oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn tandartsenpraktijk aanwezige overtollige liquide middelen tijdelijk aan zijn broer heeft uitgeleend. De vorderingen op de broer behoren dientengevolge niet tot het ondernemingsvermogen van de tandartspraktijk. Het Hof acht verder aannemelijk dat de tandarts substantiële werkzaamheden voor de bv heeft verricht, doch acht niet aannemelijk dat deze werkzaamheden vanuit een onderneming tussen de tandarts, zijn broer en de bv zijn verricht. Ook in dit kader behoren de vorderingen derhalve niet tot het (verplichte) vermogen van een onderneming van de tandarts.

Voorts oordeelt het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden van hem voor de bv gericht waren op het behalen van voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is ongegrond.

 

(Bron: Fiscanet)

Gerelateerde artikelen