Aan accountant opgelegde waarschuwing sneuvelt in hoger beroep
De waarschuwing werd in februari vorig jaar opgelegd. Het bedrijf waarvoor de accountant de samenstellingsverklaring deed (een onderneming dat personeelsdiensten in de IT-sector leverde), liep niet best. Het eigen vermogen van drie verschillende BV's was dat ook, net als het groepsvermogen. De schulden tussen de vennootschappen onderling waren ook nog eens fors opgelopen waarvoor geen zekerheden waren gesteld. Er bestond al met al gerede twijfel over de mogelijkheid of het bedrijf overeind kon blijven. De accountant had “moeten constateren dat de aan hem verstrekte gegevens onvolledig of anderszins onbevredigend waren in die zin dat hij zich had moeten afvragen of er aanleiding bestond om (hogere) voorzieningen te treffen'', aldus de tuchtrechter vorig jaar.
De accountant ging in hoger beroep tegen de onderdelen van de klacht die de Accountantskamer gegrond had verklaard. Die zaak diende in april, de uitspraak volgde deze week. Hij stelde dat beide klachtonderdelen te laat zijn ingediend. De klager had al voor 5 augustus 2012 – drie jaar voordat de klacht bij de tuchtrechter terecht kwam – de beklaagde gedragingen van de accountant kunnen constateren. En in dit geval was de klacht te laat en had de Accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk moeten verklaren. De accountant werd verweten dat hij in de jaarrekeningen 2011 de vorderingen tussen de vennootschappen onderling en van de vennootschappen op het bedrijf dat de personeelsdiensten leverde, had moeten afwaarderen en dat de continuïteitsveronderstelling niet nader is toegelicht.
Volgens het College heeft de accountant de conceptjaarrekeningen met de ondernemer besproken in juli 2012. Ook de vorderingen tussen de vennootschappen kwam ter sprake. Het College gaat ervan uit dat het bedrijf “toen met de inhoud van de verschillende jaarrekeningen en de daarin opgenomen voorzieningen bekend was dan wel als bestuurder redelijkerwijs had moeten of kunnen zijn''. De accountant overlegde ook handgeschreven aantekeningen van dat overleg. Daaruit blijkt dat de zeer marginale resultaten van de omzet en de liquiditeitsproblemen zijn besproken. “Naar het oordeel van het College blijkt uit bovenstaande feiten en omstandigheden dat het herstructureren van de binnen de groep bestaande schuldaanspraken op 13 juli 2012 onderwerp van bespreking is geweest.'' Het College kan zich niet voorstellen dat de accountant niet uitgebreid bij de schuldpositie van de onderneming stilstond. “De onderneming verkeerde duidelijk in zwaar weer – hetgeen zeker de aandacht van klager als bestuurder en aandeelhouder moet hebben gehad – zodat daar alle aanleiding toe bestond'', aldus het College. De indiener van de klacht bij de Accountantskamer was dus in ieder geval voor 5 augustus 2012 bekend met de feiten waarover hij klaagde. Voor zover hij meent dat de accountant ten onrechte de vorderingen niet of onvoldoende afwaardeerde, had hij dat ook al op dat moment kunnen constateren. Dat maakt dat de klacht te laat is ingediend, aldus het College.
Op de vraag of de accountant de continuïteitsveronderstelling niet nader toelichtte, verwijst het College naar de continuïteitsparagraaf. Het College citeert: “De gehanteerde grondslagen voor waardering en resultaatbepaling zijn gebaseerd op de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap. Echter, gezien de financiële positie van de vennootschap is haar voortbestaan onzeker. Een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening is echter niet onmogelijk.'' Deze paragraaf was marginaal en klagers konden weten dat de enkele mededeling van een onzeker maar niet onmogelijk voortbestaan van de onderneming bij bijvoorbeeld een bank de nodige vragen zou oproepen. Voor zover ze vinden dat de accountant dit verder had moeten toelichten, geldt ook dat ze die klacht eerder hadden moeten indienen.
Het beroep is gegrond en de omstreden beslissing van de Accountantskamer wordt vernietigd.
Lees ook:
[Door: Michiel Satink / Juridisch Persbureau Zwolle]